appreciatie voor het werk van Ferdinand Bordewijk overgehouden, de schrijver-
advocaat uit ... bekendheid van Karakter of Bint te beurt is gevallen. Ik besloot ...
Universiteit Gent 2006-2007
OVER DE WETMATIGHEID VAN HET ONGEWISSE: BORDEWIJKS APOLLYON IN HET LICHT VAN HET BEKENDERE OEUVRE
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van licentiaat in de taal- en letterkunde: Germaanse Talen door Michiel Coupé Yves T‟sjoen
1
Woord vooraf De zoektocht naar een onderwerp voor een licentiaatsverhandeling is voor elke student een queeste, een opdracht die hij zelden op korte termijn geklaard krijgt. Vaak is het een proces van trial and error, waarbij hij uiteindelijk na vele twijfels bij een bepaalde probleemstelling terecht komt. De student moet in de gigantische wirwar van publicaties een niche zien te vinden, in de karrenvracht boeken waarmee reeds tientallen bibliotheken gevuld zijn een blinde vlek zoeken die nog niet, of te weinig aan bod is gekomen in het wetenschappelijk onderzoek. Idealiter kan hij met zijn licentiaatsverhandeling dat gat opvullen, vindt hij een onderwerp dat hem of haar interesseert, en beleeft hij zelf nog enig plezier aan het schrijfproces. Toen ik in het begin van het voorbije academiejaar terug op onze Alma Mater ronddwaalde, nog enigszins in de Germaanse sfeer na mijn Erasmusverblijf in Berlijn, was ik één van de vele studenten die op zoek was naar een interessant onderwerp. Ideeën waren er genoeg, concrete plannen had ik echter nog niet. Aan de lessenreeks moderne literatuur in de tweede kandidatuur had ik een grote appreciatie voor het werk van Ferdinand Bordewijk overgehouden, de schrijveradvocaat uit Den Haag, de auteur van Karakter, voor mij een van de meest waardevolle boeken van onze literatuur. Uit die cursus herinnerde ik mij eveneens dat Bordewijk een groots oeuvre had bijeengeschreven, waarvan het merendeel onbekend en onbemind is gebleven. Dat was de prikkel die ik nodig had om mij te gaan verdiepen in het werk van deze raadselachtige auteur. Na een korte studie van zijn oeuvre viel mijn oog op de in 1940 geschreven roman Apollyon. Dit boek bleek een hele turf te zijn; in de uitgave die ik gebruikt heb voor deze studie telt het maar liefst 429 pagina‟s. Bij het lezen ervan werd mijn appreciatie voor de auteur Bordewijk er niet minder op, integendeel. Al vlug bleek dat er over dit boek nog maar weinig is verschenen, wat mij stimuleerde om dit verborgen meesterwerk als uitgangspunt van mijn studie te nemen, om zo in deze lacune in de Bordewijkstudie te voorzien. Professor T‟Sjoen werd bereid gevonden mij daarin te ondersteunen, en al vlug stond vast dat Apollyon het onderwerp van mijn licentiaatsverhandeling zou worden. Tijdens de lezing van Apollyon kwam al vlug de vraag waarom deze roman nooit de bekendheid van Karakter of Bint te beurt is gevallen. Ik besloot deze vraag als een van de uitgangspunten van mijn licentiaatsverhandeling te nemen. Daardoor moest ik dus ook het andere oeuvre van Bordewijk in acht nemen.
2
Toen ik de vele publicaties over Bordewijk doornam, bleek al gauw dat hij een raadselachtige figuur was, niet vrij van enige controverse, en dat de literatuurkritiek over fundamentele problemen in zijn werk nog steeds geen eensgezindheid had gevonden. Zijn oeuvre zit vol paradoxen, en uit de biografie bleek dat de persoonlijkheid van de schrijver daar veel ruimte toe liet. De wetmatigheid van het ongewisse (de term is van Hans Anten) daagde mij uit om op die controverses in te gaan in mijn licentiaatsverhandeling, en mijn bescheiden mening erover kenbaar te maken. Het feit dat Bordewijk in verband is gebracht met de fascistische ideologie, trok meteen mijn aandacht. Mijn specifieke interesse voor het interbellum en de woelige politieke context waarin de auteurs van dit tijdperk schreven, bracht mij ertoe Apollyon ook in een ideologiekritisch perspectief te lezen. Mijn aanvankelijke naïviteit en zwart-witdenken over deze kwestie hebben zeven maanden later plaats gemaakt voor een meer realistische en relativerende blik. Ik ben ervan overtuigd geraakt dat deze lezing een uiterst moeilijke, welhaast onmogelijke opgave is. Toch heeft het interessante inzichten opgeleverd. Het schrijfproces heeft op velerlei wijze mijn inzicht in de auteur Bordewijk en zijn oeuvre
verscherpt.
Ik
hoop
dat
die
inzichten
afstralen
van
deze
licentiaatsverhandeling. Tot slot wil ik nog een aantal mensen bedanken die mij bij het schrijfproces ondersteund hebben. Eerst en vooral mijn promotor, professor T‟Sjoen, die mij de vrijheid gegeven heeft om de studie te schrijven zoals ik hem mij had voorgesteld. Zijn flexibiliteit zorgde ervoor dat ik op elk moment vlot verder kon werken aan mijn licentiaatsverhandeling. Zijn indrukwekkende kennis en zijn toeleiding naar betrouwbare lectuur brachten me tot het eindproduct dat vandaag op tafel ligt. Verder gaat ook een speciale vermelding naar mijn familie, die met hun oprechte interesse en hun stimulerende of vermanende woorden ervoor gezorgd heeft dat het schrijfproces nooit te erg heeft geslabakt. Een speciale dank ook voor mijn vader en mijn broer Pieter, die bepaalde stukken ter correctie hebben gelezen. Verder bedank ik ook mijn vriendenkring, die ervoor gezorgd heeft dat ik de andere dingen des levens (met name de ontspanning) niet uit het oog verloor. Alle namen opnoemen zou mij te ver leiden, maar de vrienden Eva en Bart, alsook de huisgenoten Matthias en Joren verdienen toch een speciale vermelding.
3
Inhoud INLEIDING ................................................................................................................. 5 Hoofdstuk 1: waardeoordeel ................................................................................................... 9 1) Inleiding ............................................................................................................................ 9 2) Bordewijks positie in de Nederlandse letterkunde.......................................................... 10 3) De recensies .................................................................................................................... 12 4) Conclusie......................................................................................................................... 20 Hoofdstuk 2: thematiek ......................................................................................................... 31 1) Inleiding .......................................................................................................................... 31 2) Apollyon als „roman van tragedies‟ ................................................................................ 32 3) Motieven in Apollyon ...................................................................................................... 45 4) Ewijk en het zelfportret ................................................................................................... 54 5) Synthese .......................................................................................................................... 63 Hoofdstuk 3: Nieuwe Zakelijkheid ....................................................................................... 66 1) Inleiding .......................................................................................................................... 66 2) De Nieuwe Zakelijkheid als genre .................................................................................. 68 3) Het magisch realisme ...................................................................................................... 79 4) Conclusie......................................................................................................................... 86 Hoofdstuk 4 : samenleving .................................................................................................... 89 1) Inleiding .......................................................................................................................... 89 2) Verdachtmakingen .......................................................................................................... 91 3) Rechtse denkbeelden in Apollyon .................................................................................. 99 4) Conclusie....................................................................................................................... 109 BESLUIT ................................................................................................................ 112 BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................... 115
4
Inleiding In 1941 publiceerde Ferdinand Bordewijk het boek Apollyon, een buitenbeentje in het oeuvre van deze auteur, die in de Nederlandse literatuur sowieso al een aparte plaats inneemt. Vandaag wil ik, 67 jaar na het schrijven van dit werk1, een onderzoek beginnen naar de positie van Apollyon in het oeuvre van deze belangwekkende auteur, die mettertijd is uitgegroeid tot een van de klassieken van onze literatuur. In een literatuurgeschiedenis van de twintigste eeuw zal de naam Bordewijk zelden ontbreken. Hij is een van de auteurs van het interbellum wiens naam op literatuurlijsten nog steeds voorkomt, en die nog steeds, niet in het minst door een jong publiek, geapprecieerd wordt. Het geeft aan dat Bordewijk erin geslaagd is proza te schrijven dat in de eenentwintigste eeuw niet gedateerd aanvoelt. De hernieuwde appreciatie heeft ook ten dele te maken met de filmadaptatie van Karakter, zijn meest gelezen roman, die het in 1998 zelfs tot een Oscar voor beste niet-Engelstalige film schopte. Zo komt het dat Bordewijk, een schrijver-advocaat wiens hoofdstuk in de literatuurgeschiedenis van Freddy de Schutter2 met de titel een saai man bedacht werd, vandaag nog steeds springlevend is, en dat vertaalt zich zowel in een publieke als een academische belangstelling. Gezien de recente publicaties over zijn werk moet onze auteur, ondanks zijn uiterlijke saaiheid, toch een fascinerend oeuvre bij elkaar geschreven hebben. In diezelfde literatuurgeschiedenissen wordt telkens de aandacht gevestigd op vier werken, alle geschreven in de jaren dertig. Bordewijk, toen al in de veertig, kon in die tijd niet meer als een debutant worden beschouwd. Het gaat over het Blokken, Knorrende Beesten en Bint, drie korte boekjes die, al was het maar omwille van hun beknoptheid, nauwelijks als romans beschouwd kunnen worden. Het vierde boek is het al eerder genoemde Karakter, door velen, mijzelf incluis, als een hoogtepunt in de Nederlandstalige romankunst beschouwd. Het is mijn bedoeling in deze studie (in het eerste hoofdstuk) de vraag te stellen waarom het net deze vier romans zijn die vandaag de aandacht trekken, en waarom Apollyon het niet tot een plaats in de literatuurgeschiedenis, talrijke herdrukken en een filmadaptatie heeft gebracht. Af en toe zal daarbij de grens tussen
1
Volgens Vugs: tijdens 1940 (Reinold Vugs, F. Bordewijk een biografie. Baarn 1995. p.136) Freddy De schutter, Het verhaal van de Nederlandse literatuur 3: De beweging van Tachtig, Van Nu en Straks, Interbellum, Kapellen, 2000, p.245 2
5
wetenschappelijke bespreking en waardeoordeel behoorlijk vaag worden, maar mijns inziens is het interessant die grens af te tasten. Een waardebeoordeling behoort niet tot het bestek van mijn bijdrage, maar het onderzoeken van de oordelen van anderen (literatuurwetenschappers, Bordewijk zelf, gewone lezers en de contemporaine recensenten) kan wel interessante informatie geven over deze auteur, die al vele malen als raadselachtig of ondoorgrondelijk is beschreven. Dat we daarbij even vaak op de kritische concepten van de besprekers als op het werk zelf zullen stoten, is onvermijdelijk, maar ook de kennis daarvan kan interessante inzichten genereren. Als we Bordewijk als een raadselachtige en dubbelzinnige figuur beschrijven, heeft dat velerlei redenen. Ten eerste is er het feit dat Bordewijks werk tot talrijke discussies
heeft
geleid,
zowel
onder
recensenten
als
onder
literatuurwetenschappers. Bekend is de discussie over de strekking van Bint, waarin een schooldirecteur een ijzeren discipline oplegt aan zijn leraars en leerlingen. Deze „roman van een zender‟ beschrijft de ondergang van het hoofdpersonage, maar niet die van het systeem dat een ijzeren tucht voorziet, wat tot een polemiek omtrent de vraag of Bordewijk ook voorstander van zo‟n (volgens zijn tegenstanders: fascistisch) tuchtregime was of niet leidde. De vraag is, zeventig jaar later, nog steeds niet eenduidig te beantwoorden. Met behulp van Apollyon, waar het thema tucht ook niet onbehandeld blijft, zal ik ook dit onderwerp aankaarten. Een andere discussie omtrent Bordewijk betreft de vraag tot welke stroming deze schrijver behoort, een probleem dat door literatuurwetenschappers aan de orde wordt gesteld. Hij onttrekt zich aan onproblematische inlijving bij de Nieuwe Zakelijkheid, de stijlstroming waar zijn naam vaak mee in verband wordt gebracht. In zijn drie bundels Fantastische vertellingen, waarmee hij debuteerde onder eigen naam, bedient hij zich van een genre dat met Nieuwe Zakelijkheid weinig te maken heeft: de titels van de bundels geven aan om welk soort literatuur het hier gaat. Anderzijds wordt later werk van Bordewijk in verband gebracht met het magisch realisme, een stijlstroming die op het eerste gezicht zo mogelijk nog verder ligt van de Nieuwe Zakelijkheid. Ik zal deze discussies in het perspectief van Apollyon belichten, en ze trachten samen te vatten in hoofdstuk drie. Bij Bordewijk, zo zal blijken, liggen heel uiteenlopende zaken dichter bij elkaar dan je zou vermoeden. De raadselachtigheid van de figuur Bordewijk heeft ook te maken met de gedistingeerde levensstijl die onze schrijver er op nahield. Hij was erg karig met het verstrekken van biografische gegevens, en stond zelden interviews toe. Bordewijks
6
biografie3 is dan ook in hoge mate een gevolg van een jarenlang speurwerk, waar in dit werk veelvuldig en dankbaar gebruik van zal worden gemaakt. Vreemd aan onze auteur is dat hij er steeds weer de nadruk op legde dat hij in de eerste plaats advocaat was, en het schrijven als een hobby beoefende. Hij gaf nooit veel prijs over de schrijver Bordewijk, beweerde steeds weer dat het onmogelijk was iets over zichzelf als schrijver te vertellen, hij ging zelfs zover dat hij in interviews over zichzelf sprak in de derde persoon.4 Het is net in deze autobiografische waas van mysterie dat het boek Apollyon enerzijds een helpende hand komt bieden, en ons anderzijds ook nog meer zand in de ogen strooit. Een van de drie hoofdpersonages in ons boek heet Ewijk, en de gelijkenis in naam (Bord-Ewijk) is lang niet de enige parallel die we tussen auteur en hoofdpersonage kunnen trekken. Beiden zijn schrijver en jurist, beiden houden er strikte gewoontes qua scheiding van hobby en beroep op na, en de interesses die onze schrijver Ewijk toedicht komen in hoge mate overeen met wat we bij Bordewijk zelf aantreffen. Speciale aandacht zullen we ook schenken aan de talrijke poëticale uitingen van het personage Ewijk. Andere uitspraken van Bordewijk brengen de stelling dat Ewijk een zelfportret van de schrijver is dan weer aan het wankelen: De schrijver mag zijn eigen persoon nimmer ten tonele voeren, hij moet niet in het werk staan, maar als een schim achter het werk. Anders gezegd: hoe kleiner hij zichzelf als schrijverspersoonlijkheid maakt, hoe groter hij als schrijver is.5 Het is dus niet duidelijk of Bordewijk met Ewijk zichzelf heeft opgevoerd in dit boek en daarmee ingegaan is tegen de principes die hijzelf heeft opgesteld. In het andere geval heeft hij verwarring gezaaid door het personage zoveel eigenschappen van zichzelf mee te geven. De vraag van het vermeende zelfportret zal in dit werkstuk ook behandeld worden, maar zoals zo vaak bij deze auteur zal een definitieve oplossing van het vraagstuk moeilijk, of zelfs onmogelijk blijken. Een ander perspectief van waaruit we Bordewijk en zijn werk Apollyon willen belichten, is zijn functie van grimmig aanschouwer van de menselijke fauna6, een eigenschap die hem door veel critici is toegedicht. Bordewijk was, ondanks het conservatieve voorkomen, een kind van zijn tijd, en door te gaan kijken naar hoe de contexten van zijn tijd doorwerken in het oeuvre komen we ook tot interessante inzichten over de procédés van de schrijver, en indien mogelijk, de mens Bordewijk. 3
Vugs, Biografie Nol Gregoor, Gesprekken met F. Bordewijk, ‟s-Gravenhage, 1983 5 Kevin van laer, Personageopbouw in Apollyon van F. Bordewijk, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, p. 73 6 Anne Marie Musschoot, F. Bordewijk : grimmig aanschouwer van de menselijke fauna, Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, pp. 409-416 4
7
Met zijn bekende drieluik Bint, Blokken en Knorrende Beesten schreef onze auteur een van de boeiendste vormexperimenten van de Nederlandse literatuur in het interbellum, en leverde daarmee een prestatie van Europees niveau7. Hij was goed op de hoogte van wat er in de Europese literatuur gebeurde, en onderging de invloed van het Duitse expressionisme. Eerder getuigden zijn Fantastische Vertellingen al van de invloed van Edgar Allen Poe en E.T.A. Hoffmann. Maar niet alleen de literaire context beïnvloedde hem, ook al het andere ging niet aan hem voorbij. Blokken is een soort dystopie waarin onze auteur een aantal tendensen die hij in het contemporaine Rusland meende aan te treffen doordenkt en daarbij tot een soort science-fictionbeschrijving van een totalitaire staat komt, die gevaarlijk dicht bij de latere communistische staat zal komen te liggen. Apollyon kwam uit in 1941, en in deze studie (meer bepaald in het vierde hoofdstuk) wil ik nagaan hoe de context van de Tweede Wereldoorlog en de toonaangevende ideologieën hun neerslag gevonden hebben in het werk. Over de oorlog, de Duitse nazi‟s en de Jodenvervolging wordt met geen woord gerept in deze roman, maar op verschillende plaatsen verraadt de woordkeuze van onze schrijver toch wat er gaande is in de wereld. Bepaalde denkbeelden over minderheden, maatschappelijke klassen, vrouwen en rassen komen voor de huidige lezer vrij cru over, maar anders dan Bordewijk te willen ontmaskeren als reactionair of fascistisch zullen we trachten er de vinger op te leggen hoe hij in zijn denkbeelden de algemene mentaliteit van zijn tijd demonstreert. Over de thematiek van Apollyon is op verschillende plaatsen al heel wat geschreven, en ook hier is de literatuurwetenschap het op bepaalde plaatsen fundamenteel oneens. Over de personageopbouw in Apollyon, en over de behandeling van perspectief
en
ruimte,
is
enkele
jaren
geleden
al
een
uitvoerige
licentiaatsverhandeling geschreven door Kevin Van Laer, die ik meermaals als bron zal gebruiken, vooral als het over thematiek en personages gaat. Het is mijn bedoeling enkele algemene thematische kenmerken van het boek te gaan vergelijken met de belangrijkste thema‟s in andere boeken van Bordewijk, vooral de reeds genoemde romans uit de jaren dertig. Dit gebeurt in het tweede hoofdstuk.
7
De Schutter, Verhaal, p. 248
8
Hoofdstuk 1: waardeoordeel 1) Inleiding Naar Bordewijks roman Apollyon is er nog maar weinig onderzoek verricht. Opvallend zijn vooral de verschillende waardeoordelen die in de loop der tijden over het boek geveld zijn. Sommige critici prijzen het boek de hemel in, anderen vinden er niets aan. Een van de critici die zich lovend over onze roman uitliet is Gerrit Knuvelder, die in zijn Spiegelbeeld8 een uitgesproken positieve beoordeling van Apollyon neerschrijft: Bordewijks Apollyon is een meesterlijk boek, dat tot de hoogtepunten van romankunst uit de oorlogsjaren behoort. Als zodanig verdient het een nauwkeuriger analyse dan waartoe in het voorgaande gelegenheid bestond. Het verdient voor al gelezen en genoten te worden.9 In de éne contemporaine recensie die we over Apollyon gevonden hebben, is de auteur vol lof over het nieuwe werk van Bordewijk, die op dat moment al enige naam gemaakt had als schrijver van Bint en Karakter: Deze nieuwe roman van Bordewijk (bij Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam) verdient om vele redenen onze grote belangstelling. Reeds dadelijk komen we onder de indruk (al wisten we „t reeds van vroeger) van de fascinerende taal die deze schrijver gebruikt. Hoe beheerst hij zijn taal, hoe weet hij nauwkeurig de kracht van elk woord. We vinden in dit proza geen onnodige versieringen, maar de onopgesmukte, sobere, zakelijke woordenkeus.10 Maar wat te denken van bijvoorbeeld De Schutter die aan het latere werk van Bordewijk niet veel woorden wil vuil maken, en al helemaal geen lovende woorden? Het latere werk van Bordewijk heeft niet meer dezelfde kracht van de jaren dertig en straalt inderdaad de langdradigheid uit waarover Hermans zich al beklaagde.11 Ter gelegenheid van de uitgave van het verzameld werk12 verscheen er een aantal nieuwe artikelen over deze roman, die na de Tweede Wereldoorlog enigszins in de vergetelheid was geraakt. Maar ook hier hebben de lezers weinig waardering voor Apollyon: 8
G. Knuvelder, Spiegelbeeld; enkele opstellen over hedendaags proza en enkele gedichtenbundels, ‟s Hertogenbosch, 1964, p. 22-49 9 Knuvelder, Spiegelbeeld,, p. 41 10 recensie in een NRC handelsblad van 1941, gevonden de site 'Bij gaslicht', een site ter bewondering van F. bordewijk,: http://members.tripod.com/f_bordewijk/bijgas-divkrant.html, (17-5-2007) 11 De Schutter, Verhaal, p. 248 12 Verzameld Werk (in dertien delen), 1983-1991, Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam
9
(…) Maar in Apollyon, op het eerste gezicht een vrij traditionele, (neo) klassieke psycho-realistische roman, blijken de centrale figuren de proef van de levensechtheid niet te kunnen doorstaan. 13 In Vrij Nederland schreef Aad Nuis het volgende over Apollyon: Apollyon is veel zwakker dan Karakter, maar het is wel een echte Bordewijk.14 Op deze manier kunnen we de woorden die Van Vriesland schreef in de inleiding op zijn bloemlezing uit het werk van Bordewijk in 1949, al iets beter begrijpen: De pers heeft, evenals de kritiek in het algemeen, steeds een ambivalente houding tegenover dezen auteur aangenomen.15 Meningsverschillen over Bordewijks werk zijn er legio. Over de kwaliteit van de klassiekers uit de jaren dertig bestaat vandaag een consensus, maar over de waardering van het andere werk is er nog steeds zeer veel discussie. In het volgende zal ik proberen deze discussie in kaart te brengen, en de argumenten pro en contra tegenover elkaar te zetten.
2) Bordewijks positie in de Nederlandse letterkunde In het deel “Kritische beschouwing” van het lemma “Bordewijk” in het Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 194516, heeft Hans Anten het over de ongelijke appreciatie van zijn oeuvre. Over het algemeen is zijn werk, zeker in zijn geheel, bij het grote publiek minder bekend. Uitzonderingen daarop zijn de vaak herdrukte boeken Bint en Karakter. Anten brengt dat in verband met Bordewijks weigering in te gaan op de trend om in te spelen op de publieke belangstelling voor het persoonlijk leven van de schrijver, en met Bordewijks dilettantisme. Bordewijk zag de literatuur altijd als een tijdpassering, zijn hoofdberoep (advocaat) stond voor hem op de eerste plaats. Wat de literaire kritiek betreft heeft Bordewijk minder gebrek aan aandacht: hij wordt tot de markantste prozaïsten van onze literatuur gerekend, vooral op basis van de romans en verhalen uit de jaren dertig. Maar ook na de oorlog heeft Bordewijk nog waardevolle werken geschreven: Ten aanzien van het naoorlogse werk is de ontvangst over het algemeen positief als het romans en verhalen zijn die het niveau van het proza uit de jaren dertig benaderen of evenaren: dat zijn de romans Noorderlicht en tijding 13
Musschoot, Grimmig aanschouwer, Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, pp. 409-416 A. Nuis, Apollyon, Vrij Nederland, 15-1-1983 15 Victor E. van Vriesland, F. Bordewijk, Een inleiding tot en keuze uit zijn werk, ‟s Gravenhage 1949, p.49 16 Hans Anten, F. Bordewijk. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Onder redactie van A. Zuiderent, H. Brems en T. van Deel. Vijfde aanvulling. Groningen 2003 14
10
van ver en de verhalenbundels Bij gaslicht, Vertellingen van generzijds en Studiën in volksstructuur.17 Apollyon wordt door Anten niet tot de hoogtepunten van Bordewijks oeuvre gerekend. De romans die minder geslaagd zijn hebben dat te danken aan “het dominerende auctoriale karakter en de uitvoerige aandacht voor nevenintriges”, die een wijdlopigheid tot gevolg hebben die “in schril contrast staat met de beknoptheid van vroeger werk”18. Verder worden ook de schetsmatige karakterisering en houterige dialogen tot Bordewijks zwakke punten gerekend. We nemen deze zwakke punten mee naar de bespreking van Apollyon, want het zijn net deze bezwaren die ook in recensies van Apollyon zullen opduiken. Bordewijk wordt in deze bespreking vooral als avant-gardist gewaardeerd. Hij schreef met Blokken, Knorrende Beesten en Bint drie boeken die in de Nederlandse literatuur als baanbrekend worden beschouwd: deze boeken zijn de Nederlandse vertegenwoordigers van de internationale stijlstroming die Nieuwe Zakelijkheid wordt genoemd (cf. hoofdstuk 3). Ze zijn hecht geconstrueerd en geschreven in een uiterst beknopte en geconcentreerde stijl. Er staat geen woord te veel, en de hedendaagse lezer is inderdaad nog steeds onder de indruk van dit proza, dat op het eerste gezicht nochtans een ietwat hermetische indruk maakt. Als voorbeeld van deze “gewapend beton”-stijl, die koel en nuchter is en objectief tracht te zijn, kan de volgende passage uit Bint gelden: De taal van de regering, hoog en laag, de taal van de wetten is mij een gruwel. Ik lees geen kranten meer omdat van de tien woorden niet één is verantwoord. Wij misbruiken onze taal steeds roekelozer. Wij prostitueren haar. (…) Bint zei nog: Mijn buurman heeft een grammofoon met jazzplaten, negerjazz. Ik luister altijd. Het is niet mooi, het is meer. Het is hortend, verscheurd, oer. Zo moet onze taal wezen. De welsprekendheid is dood. Wie haar opgraaft pleegt necrofilie, is psychopaat.19 Deze woorden, hier in de mond gelegd van het personage Bint, kunnen volgens mij poëticaal worden geïnterpreteerd: Bordewijk hield evenmin van taalmisbruik en welsprekendheid. Hij wou dat de taal in zijn romans beknopt, precies en “oer” was, en is daar, zo getuigt dit fragment, op een wonderlijke wijze in geslaagd. Je kan het fragment mutatis mutandis ook in verband brengen met Bordewijks externe poëtica: Anten wijst er in zijn studie Het bekoorlijk vernis van de rede20 op dat
17
H. Anten, F. Bordewijk, In: kritisch lexicon, Groningen 2003, p. 16 H. Anten, F. Bordewijk, In: kritisch lexicon, Groningen 2003, p. 15 19 F. Bordewijk, Bint, ‟s Gravenhage, 1949, p. 84 (Nimmer Dralend reeks, samengebonden met Blokken en Knorrende Beesten 20 H. Anten, Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poëtica en proza van F. Bordewijk. Groningen 1996 18
11
Bordewijk het proza van de
Tachtigers afwees op grond van stilistische
overwegingen. Kloos‟ devies dat kunst de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet zijn, heeft op extreme wijze de nadruk gelegd op het detaillerende beschrijven en inventariseren van „de Nederlandse boedelobjecten‟ ten koste van een intrige, een plot met ingewikkelde gebeurtenissen, een goed verhaal kortom. 21 Op Bordewijks poëtica en zijn beknopte, „„nieuwzakelijke‟‟ stijl komen we later nog uitvoerig terug. Het is niet alleen de beknopte stijl die in Bordewijks bekende romans wordt gewaardeerd, uiteraard heeft ook de thematiek talloze lezers bezig gehouden. In het meesterwerk Karakter voert het hoofdpersonage Katadreuffe een strijd van mythische allures met zijn vader Dreverhaven. Hij probeert als zoon van een arme, alleenstaande moeder op te klimmen tot een gerespecteerd advocaat, maar wordt daarin gehinderd door zijn vader, die hem op alle mogelijke manieren tegenwerkt. Als Katadreuffe daar op het einde in geslaagd is, ziet hij in dat hij alles aan de kant gezet heeft om dat éne ideaal te verwezenlijken, en daarbij alle personen in zijn leven, inclusief zichzelf, verdriet heeft aangedaan. Tot die conclusie komt hij pas op de allerlaatste pagina‟s van het boek, dat de lezer onthutst achterlaat. Een bondige, geconcentreerde stijl van “gewapend beton” en een algemeen menselijke thematiek die geen enkele lezer onberoerd laat: ziedaar de wapens waarmee Bordewijk zijn plaats in de Nederlandse literatuur heeft opgeëist. We houden ze in het achterhoofd en gaan in het volgende na of ook Apollyon deze kwaliteiten demonstreert.
3) De recensies a) positief Uit het voorgaande bleek al dat Apollyon niet de grote aandacht van bijvoorbeeld Bint of Karakter te beurt is gevallen. Toch zijn er bij het uitkomen van het boek een aantal recensies geschreven. Bordewijk had met Karakter net zijn definitieve doorbraak gerealiseerd, en het was bijgevolg logisch dat er enige aandacht was voor de opvolger hiervan. Waarschijnlijk had de positieve aandacht voor Karakter ook wel enige verwachtingen tot gevolg, zowel bij de recensenten als bij de auteur zelf, die hoopte het succes van zijn vorige boek ook financieel te kunnen verzilveren. 21
Anten, Bekoorlijk vernis, p. 23
12
Apollyon kreeg een vrij uitgebreide recensie (met foto) in het NRC Handelsblad van de hand van ene B. van Noort22. In het al eerder aangehaalde citaat beweert de auteur van het artikel dat Bordewijks nieuwste de aandacht van de lezer waard is, en wel omwille van de “fascinerende taal”, die beheerst en nauwkeurig is. Ook dit artikel noemt dus Bordewijks taalgebruik als een van zijn grote kwaliteiten: Bordewijk weet de macht van het woord en beeldt dit scherp uit. 23 Verder in het stuk wordt ook Bordewijks aandacht voor het bizarre genoemd, wat de auteur als zeer typerend voor hem beschouwt: In ‟t inbeelden van dit ongemene is Bordewijk een meester.24 Karakter blijft voor de auteur „van aannemelijker allure‟ maar hij is getroffen door „de felle uitbeelding van menig detail‟. Die talloze details, „voorbeelden van pregnante schrijfwijze‟, zijn voor de lezer fascinerend en maken van Apollyon een hoogst merkwaardig boek, dat de lezer ongetwijfeld zal boeien. Op het taalgebruik in Apollyon, dat er op een vreemde wijze in slaagt tegelijk zowel koel-zakelijk als wijdlopig te zijn, komen we later nog terug. Het is het tweede kenmerk waar dit artikel op wijst, namelijk de detailrijkdom, dat ons tot een kleine uitweiding dwingt. De felle uitbeelding van menig detail lijkt een onderdeel van het boek te zijn dat zowel negatieve als positieve oordelen genereert. In een passage van het boek, als Bella na de reis met Starnmeer in Lynton terugkeert naar Mulholland House (ze heeft op dat moment Starnmeers liefde al min of meer definitief afgewezen), zit zij in een enigszins weemoedige stemming op de trein, die door het Engelse landschap rijdt. Wat Bella door het raampje ziet geeft onze auteur op een virtuoze manier weer: Toen eindelijk werd ze wakker, en keek naar buiten. De trein ijlde met de vervaarlijke snelheid en dien lichte gang van Engelse wagens op brede gelaste spoorrails door een mistroostige fabrieksstreek onder het druilen van een dunne regen onder een gelig wolkendek. Het was melancholisch maar interessant, een eindeloze rij van uniforme, blokkende fabriekjes, afzonderlijk staande naast elkaar in het gelid, laag, grauw, vierkant, rossig vuur achter de ruiten, en elk in het midden van zijn eigen breed keienplein.25 Bordewijk blijkt in deze passage over de eigenschap te beschikken met behulp van slechts enkele pennentrekken een tafereel, een volledig landschap tot leven te kunnen roepen. Niet toevallig beweerde Kellendonk dat Bordewijks personages enkel bezield raakten als ze in hun verhouding tot de architectuur worden getoond 26, wat door een dergelijk citaat geïllustreerd wordt. Vugs vond dat er in Apollyon 22
B. Van Noort, Apollyon, NRC, zie: http://members.tripod.com/f_bordewijk/bijgas-divkrant.html (cf. supra) B. Van Noort, Apollyon, NRC, zie: http://members.tripod.com/f_bordewijk/bijgas-divkrant.html (cf. supra) 24 B. Van Noort, Apollyon, NRC, zie: http://members.tripod.com/f_bordewijk/bijgas-divkrant.html (cf. supra) 25 F. Bordewijk, Apollyon, p. 217 26 F. Kellendonk, Het werk van de achtste dag; over de verhalen van F. Bordewijk. ‟s Gravenhage, 1985, p.7 23
13
zinnen staan, die aantonen dat Bordewijk tot de grootste stilisten van onze letterkunde behoort.27 Het hierboven aangehaalde citaat geeft overigens ook twee van zijn vele interesses aan: het landschap (en de aardrijkskunde in het algemeen) en de architectuur28. In hetzelfde hoofdstuk, amper twaalf pagina‟s verder, toont Bordewijk hoe de detailrijkdom van het boek ook storend kan werken. De passage citeert een brief van Bella, intussen aangekomen in pension Mulholland, naar haar broer thuis in de Verenigde Staten. Ze geeft een verslag van haar reis in Lynton met Starnmeer, en gaat daarna over tot een bespreking van het boek dat ze net gelezen had: “The mysterie of Marie Rogêt” van Edgar Allen Poe. Ze had blijkbaar de uitdaging van haar broer Acton aangegaan om in dit boek een paar fouten te proberen te ontdekken, en trots bericht ze dat het haar gelukt is. Bordewijk laat de verteller in een fragment van een volle pagina vertellen hoe het haar gelukt is de fout te vinden29. Het zijn dergelijke hemeltergende passages die van Apollyon af en toe een zware dobber maken. Soms slaagt Bordewijk erin de details zodanig prozaïsch te verwoorden dat het voor de lezer interessant blijft, op andere plaatsen slaat die de ogen ten hemel bij het lezen van zoveel irrelevantie. Deze passages blijven grotendeels afwezig in Karakter, en al zeker in Blokken, Knorrende Beesten en Bint, en verklaren daarmede gedeeltelijk de mindere aandacht voor Apollyon: de hedendaagse lezer (en zeker de gemiddelde leerling van een middelbare school30) haakt af bij dergelijke passages. Het feit dat Bordewijk hier het bekende adagium Schrijven is schrappen niet ter harte heeft genomen, kan in verband worden gebracht met zijn vermeende gebrek aan zelfkritiek31, waarop ik later nog terugkom. Vugs specificeert dit gebrek als een soort onderschatting van de lezer: vaak beschrijft Bordewijk bepaalde passages te expliciet32. Daarbij gedraagt hij zich als een onhebbelijke didacticus: hij vergeet dat de lezer in staat is onafhankelijk een beeld te vormen van bepaalde situaties, en dat bepaalde processen, die duidelijk blijken uit het gedrag van de personages, niet meer bij naam genoemd hoeven te worden. Een voorbeeld daarvan is de passage waarin de verteller beschrijft hoe Ewijks vrouw het proces van desintegratie van haar man percipieert: 27
Reinold Vugs, Apollyon: een autobiografische roman ?, Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989-1990, p.87 Vugs, Biografie p. 32 29 F. Bordewijk, Apollyon p. 229 30 Karakter en Bint figureren vaak op literatuurlijsten, Apollyon zelden of nooit, wat volgens Aad Nuis een belangrijk gegeven is in het voortbestaan van een boek. 31 Dit gebrek wordt hem toegedicht door o.a. biograaf Reinold Vugs 32 Reinold Vugs, Apollyon: een autobiografische roman ?, Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989-1990, p.87 28
14
Zij voelde dat Starnmeer, die zij niet kende, die voorheen door Ewijk zelfs nimmer was genoemd, een noodlottige invloed op haar man had uitgeoefend, niet natuurlijk in den zin dat zij bij haar man iets in beroering gebracht hadden dat daar misschien altijd aanwezig was geweest, in een staat van rust, van slaap, van ongevaarlijkheid.33 Dit is een voorbeeld van een paragraaf die voor de oplettende lezer gerust weg mocht gelaten worden, en enkelen zelfs ergerlijk zal voorkomen. Van der Waal drukt het als volgt uit: Het is pijnlijk te zien hoe Bordewijk zijn hiaten met overbodigheden tracht aan te vullen. (…) We krijgen gesprekken die ons alleen maar vertellen hoe er gedelibereerd wordt over het plan van een tocht, hoewel die mededelingen en overwegingen ons volstrekt niet interesseren, aangezien ze aan het beeld niets toevoegen. En zo krijgen we allerlei informaties hors dialogue, van hetzelfde kaliber. Ons wordt niet onthouden hoeveel malen de Heer Ewijck in Londen fruit heeft gegeten, we zwemmen in de détails van wat Elsschot zo heerlijk heeft samengevat als “de etentjes” en worden telkens weer herinnerd aan het bestaan van schellen en kapstokken waarvan we ook zo wel het nut hadden toegegeven.34 Over veel bronnen voor de contemporaine receptie van Apollyon kunnen we helaas niet beschikken, maar in Reinold Vugs‟ uitvoerige biografie35 wordt kort ingegaan op Apollyons ontvangst. Opmerkelijk is alleszins dat het boek vrij snel een tweede en zelfs een derde druk kende; gezien de oorlogsjaren was het dus een relatief verkoopssucces. In 1941 verscheen ook een stuk van Simon Vestdijk36 in de krant, waarin die zijn waardering uitsprak over Bordewijk, vooral dan voor het kleinere werk. De waardering was overigens wederzijds, en voor het leven.37 Bordewijk ging zelf in op de receptie van zijn Apollyon in een brief uit 1941 aan een (potentiële) Duitse uitgever, hij stelde daarin dat zijn jongste roman zowel goed als slecht werd besproken. In 1942, één jaar na het verschijnen van Apollyon, publiceert J. van der Waal een uitgebreid artikel in Groot Nederland waarin hij het werk van Bordewijk door een filosofische bril beschouwt.38 Het bevat enkele zeer kritische opmerkingen over o.a. Apollyon, maar is zeer positief over dit boek. Zo looft hij het grootse opzet van deze roman, die na de korte boeken Bint, Knorrende Beesten en Bint en de korte
33
F. Bordewijk, Apollyon, p. 392 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden; Bordewijk door een filosofische bril. In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 126 35 R. Vugs. F. Bordewijk. Een biografie 36 S; Vestdijk, Mr. F. Bordewijk, den romanschrijver, een der onzen die schrijft alleen voor zijn eigen tijd., In: Het vaderland, 1-6-1941 37 Vugs, Biografie p. 147 38 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden. In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 126 34
15
verhalen, en de weliswaar al iets langere roman Karakter er resoluut naar streeft een groots en monumentaal werk te zijn: Het is verklaarbaar, sterker het was noodzakelijk dat Bordewijk in reactie op zijn vorig werk, dat de neiging vertoonde al te gecomprimeerd en eentonig te worden, het plan opvatte een grote roman te schrijven. Het was de enige gezonde oplossing. En hij is wat dat betreft geslaagd. Want wat er aan de roman ontbreken mag, niet de opzet heeft gefaald. Bordewijk heeft getoond genoeg élan, genoeg fantasie, genoeg “stof” te bezitten om het raam van een grote roman te vullen.39 Twintig jaar later bespreekt G. Knuvelder het boek Apollyon in een reeks opstellen over hedendaags proza en enkele gedichtenbundels.40 Hij heeft het in zijn uitvoerige bespreking vooral over de personages. Arabella Babcock noemt hij een unieke figuur in onze literatuur, omdat zij „in zich verenigde het uiterst zeldzame, het haast onverenigbare van vurigheid en kuisheid‟41. Bella is een boeiende, en „uit romanoogpunt briljante figuur‟. Zij is een supervrouw, vitaal en scherpzinnig, ze beeldt een ideaal uit, namelijk het ideaal van „schoonheid, kuisheid, vurigheid en weerbaarheid‟42. Verder geeft hij ook een uitgebreide typering van Starnmeer, de „engel des afgronds‟, die alles vernietigt waarmee hij in aanraking komt. Knuvelder vindt het samenspel tussen Bella en Starnmeer een (ondanks de zwart wit-tegenstelling) ongemeen boeiend leesstuk dat van Apollyon een monumentale roman maakt: Bordewijk bewijst dat, voorzover dit overigens nodig was, met dit boek, dat de nuchtere onderscheiding tussen positief en negatief, tussen goed en kwaad als men wil, geen belemmering vormt in het procédé der kunstschepping, dat men een waarlijk grootse roman kan scheppen ook als men uitgaat van in de natuur van de mens verankerd liggende normen. (…) Aan deze belangrijkheid van grondgedachte – levensnegatie tegenover levensaanvaarding – ontleent het boek een betekenis, welke die van de normale romanproductie verre te boven gaat. Deze grondgedachte bezit een zodanige draag- en spanningswijdte dat zich daarbinnen de talrijke problemen, die de auteur en zijn lezer boeien, laten omvatten. Dit is een der factoren die een boek zijn betekenis geven; de actieradius van het „Gedankenerlebnis‟.43 Opvallend genoeg noemt Knuvelder hier de personagetekening als een van de geslaagde elementen van het boek, want het is net dit aspect waarop later kritiek geformuleerd zal worden (cf. infra). De thematiek (grondgedachte) vindt hij, net als J. van der Waal uitermate boeiend en zeer diepgaand. Hij wijst ook de kritiek dat 39
J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 130131 40 Knuvelder, Spiegelbeeld 41 Knuvelder, Spiegelbeeld¸ p. 23 42 Knuvelder, Spiegelbeeld, p. 25 43 Knuvelder, Spiegelbeeld, p. 31
16
Apollyon te veel zwaarwichtige dialogen (die het verhaalverloop vertragen) zou bevatten van de hand: het zijn juist de dialogen die de aandacht van de lezer vasthouden.44 Verder noemt Knuvelder Apollyon Bordewijks „ontdooiing‟: na de korte romans en hun hoekige stijl kende onze auteur een evolutie naar een meer vloeiende stijl. Hij brengt het in verband met een meer „edele mentaliteit‟ en besluit met de al eerder aangehaalde woorden dat Apollyon een roman is die het verdient „gelezen en genoten te worden‟. Nog eens twintig jaar later verschijnt het Verzameld Werk van Bordewijk, en onze auteur is weer (even) onder de aandacht van literatuurminnend Nederland. Apollyon krijgt als het tweede deel van het verzameld werk een recensie in Vrij Nederland45. Hoewel de auteur over het algemeen Apollyon niet als een meesterwerk beschouwt, behoren volgens hem de pagina‟s waarin het proces van de aftakeling van het personage Ewijk (zijn beschaving, persoonlijkheid en kritisch vermogen brokkelen af) worden beschreven, tot de beste die Bordewijk geschreven heeft. Wat Aad Nuis ook bewondert is de manier waarop Bordewijk zijn tijdgenoten portretteert: Maar wat Apollyon vooral weerspiegelt, misschien omdat het in Engeland speelt en zich daardoor makkelijker met buitenlandse literatuur van die tijd laat vergelijken, is de houterige, benepen deftigheid in het Nederlandse standenstaatje van voor de grote oorlog. Dat staatje wordt door Bordewijk vlijmscherp beschreven, maar dat kon alleen omdat hij er zelf een groot burger van was.46 De laatste bespreker die zich lovend over Apollyon uitliet, was G. de Vries47. Hij reageert op de kritiek die eerder is geformuleerd, onder andere door Anne Marie Musschoot48, die de wijze waarop de hoofdfiguren worden geportretteerd (cf. infra) bekritiseert. De Vries geeft in zijn uitvoerige thematische analyse weer waar de rijkdom van Bordewijks werk ligt, en beweert dat veel van de kritiek op Apollyon onterecht is. Hij hoopt zo bij te dragen tot de herwaardering van het werk.
b) Negatief In het reeds aangehaalde artikel van Anne Marie Musschoot49 schrijft deze auteur dat zij Apollyon na Karakter geen “revelatie of ontdekking” kan noemen. In wat volgt zullen we proberen te doorgronden wat precies haar kritiek op deze roman inhoudt.
44
Knuvelder, Spiegelbeeld, p. 36 A. Nuis, Apollyon, Vrij Nederland, 15-1-1983 46 A. Nuis, Apollyon, Vrij Nederland, 15-1-1983 47 G. De Vries, De gevaarlijke zandbanken van het innerlijk. In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 81, nr. 2, maart 1988, pp. 144-160 48 A. M. Muschoot, Grimmig aanschouwer, In: Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, pp. 409-416 49 A. M. Muschoot, Grimmig aanschouwer, In: Ons erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, pp. 409-416 45
17
In de inleiding stelt Musschoot vast dat “het gebrek aan eensgezindheid tot op heden Karakteristiek is gebleven voor de Bordewijkstudie”50. De studie van onze auteur
kende
volgens
haar
in
die
dagen
een
“hausse”,
wat
met
een
televisiebewerking van de bestseller Karakter en de uitgave van het verzameld werk51 te maken had. Als diens opvolger vergelijkt ze Apollyon met Karakter, en de vergelijking draait in het nadeel van eerstgenoemde uit: In Apollyon blijft de tragedie echter, meer dan in de overige “Karakter”romans, steken in de ideeënconstructie. Karakter mag dan wel een griezelkabinet zijn van gruwelijke onmensen, men kan de figuren uit het boek een zekere waarschijnlijkheid niet ontzeggen; onmensen bestaan nu eenmaal. Maar in Apollyon, op het eerste gezicht een vrij traditionele, (neo)klassieke psycho-realistische roman, blijken de centrale figuren de proef van de levensechtheid niet te kunnen doorstaan. De figuren zijn niet levensecht, volgens Musschoot is datgene wat Knuvelder de sterkte van de roman noemt, de strijd tussen levensaanvaarding (Bella) en levensnegatie (Starnmeer), een ideeënconstructie, te onwaarschijnlijk om te kunnen overtuigen. De huidige lezer kan zich mijns inziens ook niet vereenzelvigen met een figuur als Starnmeer, laat staan dat hij zich van deze „engel des afgronds‟ een eigen beeld kan vormen. Verder beweert Musschoot ook dat het verhaal van Apollyon „knarst in zijn voegen‟52. Deze opmerking verbaast, want anderen noemden dit werk al een “monumentaal opgetrokken bouwwerk53”, en Bordewijk “een van de grootste vertellers van onze tijd54”. Als argument geeft Musschoot enkele voorbeelden van prospectieve intrusies: op verschillende plaatsen in Apollyon wijst Bordewijk vooruit naar wat in een volgend hoofdstuk (of gewoon enkele pagina‟s later) gebeuren zal, zoals bijvoorbeeld in een passage waarin Ewijk het British Museum bezoekt. De volgenden ochtend doorliep hij het Brits Museum, onwetend dat daar in de grote leeszaal een zekere juffrouw Fentree Scott voor haar plezier zat te studeren, een dame met wie hij al gauw kennis zou maken. 55 Dergelijke vooruitwijzende passages, waarbij wordt verwezen naar gebeurtenissen die pas in een volgend hoofdstuk plaats vinden, grijpt Musschoot aan om te stellen dat het verhaal in zijn voegen knarst. Inderdaad doen ze voor de hedendaagse lezer vrij vreemd aan, men is er niet aan gewend. Ze lijken compleet overbodig, want een 50
A. M. Muschoot, Grimmig aanschouwer, In: Ons erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, p. 409 Verzameld Werk (in dertien delen), 1983-1991, Nijgh en Van Ditmar, Amsterdam 52 A. M. Muschoot, Grimmig aanschouwer, In: Ons erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, p. 414 53 Knuvelder, Spiegelbeeld,, p.22 54 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p.125 55 F. Bordewijk, Apollyon p.77-78 51
18
soort teaser-effect, waarbij de lezer wordt verleid verder te lezen in het boek, wordt er niet mee bereikt, en is bij een dergelijk boek ook niet erg wenselijk. Musschoot heeft gelijk als ze deze passages bekritiseert, maar of het zwaar genoeg weegt om de constructie van het verhaal als niet geslaagd af te doen, zal in een volgend hoofdstuk nog blijken. De kritiek van J. van Der Waal ligt enigszins in dezelfde lijn. Hij bekritiseert de karaktertekening van de personages Bella en Starnmeer, die niet levendig genoeg beschreven zijn: In Apollyon leven eigenlijk maar twee mensen: de Fransman Tourtonne, een bijrolletje van enkele regels, maar pittoresk gezien, en Ewijk, dat wil zeggen de schrijver zelf. De anderen moeten het maar hebben van één of twee goed geschreven kanten.56 Van Der Waal brengt deze gebrekkige karaktertekening in verband met Bordewijks persoonlijkheid: onze schrijver heeft volgens hem te kampen met een volstrekt gebrek aan mensenkennis.57 Enigszins polemisch schrijft de auteur dat Bordewijks portrettering van Bella slechts toereikend is op een vlak: de beschrijving van haar gebit. Verder stelt Van Der Waal ook de dialogen in Apollyon in vraag. Bordewijk kan zien maar hij kan niet luisteren. Daarom kan hij geen dialogen schrijven. (…) Deze man, die de schrijfkunst bestudeerd heeft als geen andere levende Nederlandse schrijver en het daarin verder gebracht heeft dan wie ook, deze man kent niet het a-b-c van de dialoog. De dialoog stelt een psychologisch probleem en dit was hem weer ontsnapt.58 Vrij harde woorden voor onze auteur, wiens dialogen door anderen de hemel in worden geprezen (cf. infra). Aad Nuis heeft ook problemen met enkele passages in Apollyon, die hij minder geloofwaardig vindt. Voorbeelden zijn de suggestie dat het plotseling kwaadaardig worden van Ewijks hersenaandoening te maken heeft met het contact met Starnmeer59, en anderzijds ook de portrettering van Starnmeer als Superman die alles bederft wat in zijn omgeving komt.
56
J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p.122 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 131 58 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 125 59 A. Nuis, Apollyon, In: Vrij Nederland, 15-1-1983 57
19
4) Conclusie We hebben ons in het voorgaande bezig gehouden met een waardeoordeel over Apollyon. Ik heb de argumenten van de voor- en tegenstanders op een rijtje gezet en deze aangevuld met enkele eigen ervaringen, teneinde ook aan te geven hoe de hedendaagse lezer dit werk percipieert. In wat volgt zullen we proberen te concluderen wat de sterktes en zwaktes van deze roman zijn. In de literatuurwetenschap bestaat er een zekere paradox wat betreft het uitoefenen van literaire kritiek: het is tegelijk zowel een van de meest beoefende disciplines als een discipline waar men kritisch tegenover staat. Een criticus beoordeelt een werk vanuit zijn eigen beleving, hij heeft een soort verwachtingshorizon waaraan hij het werk toetst, en oordeelt op basis van de overeenkomsten hiermee over het werk. De kritische concepten van een bespreker zijn echter geen vaststaande entiteiten, ze evolueren met de tijd, en zijn sowieso voor iedereen anders. Voor onze auteur wordt deze problematiek nog op de spits gedreven. In het voorgaande is al aangehaald dat „het gebrek aan eensgezindheid tot op heden karakteristiek is gebleven voor de Bordewijkstudie‟. Het is daarbij interessant even te wijzen op de controverse rond het in 1934 verschenen Bint. Bint is vandaag, naast Karakter, de meest gelezen en herdrukte roman van Bordewijk. Het is een klassieker van de Nederlandse literatuur, en een meesterwerk in het oeuvre van onze auteur. Bint, het hoofdpersonage, is een schooldirecteur die op zijn school een uitermate autoritair bewind voert. Bij het begin van het boek ontvangt hij De Bree, een nieuwe leraar, die in een bepaalde klas „de Hel‟, Bints schrikbewind in de praktijk moet brengen. De Bree slaagt daarin, de hele school staat in het teken van tucht en orde. Er ontstaat een probleem als een leerling van de school zelfmoord pleegt omdat hij een onvoldoende haalt, maar uiteindelijk blijft het systeem bestaan, hoewel Bint ten onder gaat. Naast de roman zelf is vooral de receptiegeschiedenis van het boek interessant. Niet toevallig koos Hans Anten deze controverse als uitgangspunt voor zijn bijdrage over Bordewijk in Nederlandse literatuur, een geschiedenis60. Daarin gaat hij dieper in op de discussie die deze roman veroorzaakt heeft.
60
Hans Anten, Juli 1935: Dirk Coster publiceert zijn artikel „Bint, of de kroning der schoften.‟ Discussie over de al dan niet facistoïde strekking van Bordewijks roman Bint, In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, pp. 669-675
20
Door een interview in een weekblad voor het onderwijs kreeg Bordewijks roman in 1935 aandacht bij een niet-literair publiek. De redacteur van het tijdschrift kon het werk niet meteen plaatsen: Is het een doelbewuste over-scherpe aanval op de al te humanitaire pedagogiek sinds de ontdekking van de kinderziel (…)? Of moet men het juist andersom zien: de uiting van een wrok- en wraakcomplex tegen de ijzeren gestrengheid waaronder de schrijver in zijn jonge jaren zou hebben gezucht? (…) Of is het werkelijk enkel boerenbedrog, met een mondriaanse stijltruck uitgezocht om de goegemeente te interpreteren.61 De problematiek rond de interpretatie van dit werk is hiermee kort geschetst: geeft Bordewijk kritiek op het systeem van tucht en orde, of gaat hij ermee akkoord? Hoewel hij in het interview zich uitsprak voor „een Spartaans systeem‟, heeft onze auteur het later steeds geweigerd uitspraken te doen over het werk. Deze factoren, samen met de uitermate geconcentreerde uitdrukkingswijze, maakten van Bint een boek dat de gemoederen verhitte zoals maar weinig anderen het Bordewijk voor gedaan hebben. Als toppunt van de controverse kan Dirk Costers artikel “Bint, of de kroning der schoften” tellen, dat in 1935 in het tijdschrift De stem verscheen. Dirk Coster noemt het boek een belediging aan de beschaving, het is het product van het minderwaardigheidscomplex van een ongelukkige schrijver. Hij ziet in Bint een fascist, en in Bordewijk een verheerlijker van een Nederlands-nazistisch tuchtsysteem. Anten analyseert haarscherp waarom Dirk Coster het werk van Bordewijk zo negatief percipieerde. Coster was een humanitaire idealist, voor wie een boek in de eerste plaats getoetst moet worden aan de levensidealen, aan de algemeenmenselijke waarden en hun morele implicaties die er achter zitten. Vandaar dat hij geen oog had voor de vormvernieuwing in het werk, en de strekking zo eenduidig interpreteerde. Door Ter Braak was al gewezen op de anti-mimetische (of „groteske‟) strekking in Bint, en de onzinnigheid van een oordeel dat enkel op mimetische maatstaven is gebaseerd62. Bordewijk zelf reageerde nog door te wijzen op de ondergang van het hoofdpersonage Bint, wat aan het boek een nuance toekent die de besprekers er niet hadden in gezien. De hele controverse toont aan dat nuance een noodzaak is bij het beschouwen van Bordewijks werk, dat er achter de façade dieptes schuilen die je op het eerste
61 62
ibidem, p. 671 ibidem, p. 672
21
gezicht niet vermoedde. Een lezing vanuit een al te rigide literair-kritisch concept impliceert onvermijdelijk een reductie van de rijkheid van Bordewijks tekst. Die zijn vol van ambiguïteiten; ook in Apollyon is er een diepte aanwezig die we zullen proberen in te duiken, maar waarvan we de bodem nooit zullen kunnen bereiken: De „wetmatigheid van het ongewisse‟ die hij in het werk van anderen zo waardeerde, is een intrigerende constante in zijn eigen oeuvre.63 Naast Bordewijks aanleg tot meningsverschil en controverse is er nog een andere factor die ons aan het nadenken zet over de zin en onzin van een onderzoek naar de literaire waarde van Apollyon. In een reeks radio-interviews liet onze auteur zich vrij negatief uit over zijn eigen werk. De interviews liet hij afnemen in 1962, eenentwintig jaar na het verschijnen van Apollyon, de gesprekken (met Nol Gregoor als interviewer) zijn later als boek uitgebracht in een reeks Gesprekken met Bordewijk64. Toen de interviewer Bordewijk aansprak over Apollyon, noemde deze zijn werk onverbloemd een héél slecht boek. Hij vond het, net als zijn naoorlogse romans, „niet zo best‟ omdat het „veel te dik‟ is. Als hij, op tachtigjarige leeftijd, zijn eigen werk overschouwde, apprecieerde hij vooral de kortere verhalen: Blokken en Vertellingen van Generzijds wilde hij, net als de roman Noorderlicht, bewaren voor het nageslacht. Ook Bordewijks literatuuropvatting is dus gedurende zijn schrijverscarrière constant veranderd. Als hij in 1940 de behoefte voelde te „ontdooien‟ en de korte, geconcentreerde schrijfwijze achter zich te laten om een langere roman te schrijven, keerde hij zich twintig jaar later af van die beslissing en beoordeelde zijn eigen werk negatief. Ook dit toont dat de literatuuropvattingen op basis waarvan men een oordeel velt over Apollyon subjectief zijn, en samenhangen met een bepaald wereldbeeld, dat we moeten proberen te achterhalen om de kritiek op de roman te kunnen plaatsen. Een eerste aspect waar we op willen wijzen, is de omvang van Apollyon. Het boek telt in de uitgave die we gehanteerd hebben voor deze studie65 maar liefst 429 pagina‟s. Het is naar onze normen dus een dik boek, Bordewijk heeft nooit een boek dat nog meer pagina‟s telde geschreven. Het staat in schril contrast met Blokken, Knorrende Beesten en Bint, die in hun gezamenlijke uitgave66 slechts 126 pagina‟s
63
Hans Anten, In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, p. 675 N. Gregoor, Gesprekken 65 F. Bordewijk, Apollyon, Rotterdam, 1941 (tweede druk, Nijgh & Van Ditmar) 66 F. Bordewijk, Blokken. Knorrende Beesten. Bint. ‟s Gravenhage, 1941 (Nimmer Dralend reeks, Nijgh en van Ditmar) 64
22
beslaan. Dit detail is van belang omdat het voor een groot deel studenten zijn (vaak zelfs leerlingen van het middelbaar onderwijs) die de overlevingskansen van boeken van een klassiek auteur bepalen67. Het is bekend dat studenten niet erg tuk zijn op dikke boeken, en ook dat zal wel een rol gespeeld hebben bij de huidige onbekendheid van Apollyon. In een passage van Apollyon beschrijft de verteller hoe de podiumkledij van de Rumakasta Guard eruit ziet. Het is een opvallende outfit, die „vrij spel liet aan de lange ledematen van de meisjes en aan de blikken daarop‟, maar tegelijk ook zeer kuis was, waardoor de meisjes, tussen al de ontucht van de Music-Halls waarin ze optraden, een opvallende verschijning waren. Dat was echter vooral de eis van mevrouw Rustafaël: Haar man had aanvankelijk naar de eis des tijds en ook om aan bedekte lusten enige uitweg te gunnen een ietwat gewaagd accent aan het toneelkostuum der meisjes willen verlenen, maar dit stuitte af op haar onverzettelijke wil met betrekking tot het tegendeel.68 Ik citeer deze passage omdat ze mij als typisch Bordewijk voorkomt. Onze auteur kan met amper vier regels een situatie beschrijven, die de hoofdrolspelers in enkele pennentrekken karakteriseert. In de radio-interviews met Nol Gregoor gaf onze auteur al aan beïnvloed te zijn door de prozastijl van advocaten en het juridische taalgebruik69,
in deze passage wordt duidelijk wat hij daarmee bedoelt: mijns
inziens zijn er slechts weinig andere auteurs die zinsneden als haar wil met betrekking tot het tegendeel neerschrijven. Het is slechts een van de talloze voorbeelden van „pregnant taalgebruik‟ („gewapend beton‟) in Apollyon. De Bordewijkliefhebber zal in dit boek talloze passages vinden die zijn bewondering opwekken. Op het taalgebruik in Apollyon kom ik terug in een later hoofdstuk, waarin het vraagstuk over Bordewijks inlijving bij de Nieuwe Zakelijkheid wordt besproken. Van Der Waal en Musschoot, de twee meest prominente critici van Apollyon, richtten hun kritiek niet op de inhoud, de thematiek of de ideeënconstructie van de roman, daar lijkt er weinig mee aan de hand. De grondgedachte „levensnegatie tegenover levensaanvaarding‟70 geeft het boek een diepgaande betekenis. Inderdaad zal ook de huidige lezer die tracht tot de diepte van Apollyon door te dringen meer dan genoeg stof tot nadenken vinden. De thematiek is mijns inziens minder
67
A. Nuis, Apollyon, in: Vrij Nederland, 15-1-1983 F. Bordewijk, Apollyon, p. 102 69 N. Gregoor , Gesprekken 70 zie Knuvelder, Spiegelbeeld 68
23
prominent aanwezig dan in Karakter, dat door de auteur „een faciel boek‟ is genoemd. Overigens is er in Apollyon nog veel meer te vinden dan de tegenstelling tussen levensnegatie en levensaanvaarding. De aanwezigheid van het personage Ewijk zorgt ervoor dat ook de problematiek van de kunstenaar gethematiseerd wordt. Dit personage heeft te kampen met een writer‟s block, en worstelt met de gedachte dat kunst slechts een verbrandingsproduct zou zijn van de inspiratie van de kunstenaar. Ewijk krijgt in het laatste hoofdstuk een hersentumor, die ervoor zorgt dat hij uit zijn normale doen geraakt: hij wil een leerdicht gaan schrijven, zoekt troost bij een vrouw van laag allooi, loopt aldoor met een slecht humeur rond. Volgens Musschoot is dit proces het gevolg van de „destructieve invloed van Starnmeer‟. Overigens staat het hele slot in het teken van Ewijks desintegratie. G. de Vries bestrijdt dat: volgens hem komt Ewijk in het laatste hoofdstuk net tot het besef dat hij Starnmeers levenswijze af moet wijzen. Hij overwint hem in het laatste hoofdstuk, waardoor het niet Ewijk is die ten onder gaat, maar wel Starnmeer. Hierop duidt ook het visioen van Ewijk, waarmee het boek afsluit: En toen, onverwachts, daar dwars doorheen, kreeg hij dat wonderbaarlijke visioen van Starnmeer weerom: hij zag hem liggen in de ziekenzaal, gestorven, de donder woedde buiten, en het lijk werd snel zwart. Met een ruk moest hij er zich van vergewissen dat hij nog leefde.71 De Vries geeft in zijn artikel nog enkele andere inzichten in de thematiek van Apollyon, en nuanceert daarbij de eerdere oordelen over deze roman. Hij licht er de mythologische onderlaag uit (die op het niveau van de naamgeving een semantische waarde heeft) en laat deze zijn hypothese over onze roman illustreren. Het feit dat Apollyon 42 jaar na zijn verschijning nog aanleiding geeft tot dergelijke analyses geeft aan dat de dieptes ervan nog niet bereikt zijn, en dat Van der Waal niet gelogen heeft toen hij beweerde dat onze auteur met het schrijven van Apollyon “getoond heeft genoeg élan, genoeg fantasie, genoeg “stof” te bezitten om het raam van een grote roman te vullen.” Op de ideeënrijkdom en de thematiek van Apollyon komen we in een later hoofdstuk nog terug. De vraag of de idee ook voldoende en op de juiste manier in de verf wordt gezet in Apollyon, blijft natuurlijk nog onbeantwoord. Ik haalde al de kritiek van Musschoot aan, dat het verhaal in zijn voegen knarst. Ik heb het voorbeeld van de prospectieve
71
F. Bordewijk, Apollyon, p. 429
24
intrusies gegeven, die het verhaal af en toe een vreemde wending geven. Daarnaast zijn er ook de talrijke details die Bordewijk uitvoerig beschrijft, zoals de in hun volledigheid weergegeven brieven van Bella naar huis. Apollyon kent drie hoofdpersonages: Ewijk, Starnmeer en Bella, die de centrale handeling van het boek dragen. Wat hen overkomt kan je in enkele regels samenvatten: Ewijk gaat op reis naar Engeland, ontmoet op de boot daarheen een oude klasgenoot, Starnmeer. Met hem heeft hij op de boot, en ook tijdens zijn verblijf in Engeland, enkele diepgaande gesprekken, die op Ewijk een negatieve invloed hebben. Starnmeer neemt zijn intrek in Mulholland House, waar hij kennis maakt met Bella Babcock, een Amerikaanse. Er ontspint zich al vlug een romance tussen deze twee, die al even vlug weer afgelopen is. Daarop trouwt Starnmeer met Star Lating, een meisje uit een dansensemble, en keert naar Nederland terug. Ook Bella en Ewijk keren naar hun vaderland terug, Ewijk ondergaat verder de negatieve invloed van Starnmeer: hij heeft een hersentumor, hij verwaarloost zijn gezin en zijn zelfkritiek gaat ten onder. Achter deze intrige gaat een heel scala aan intriges, emoties en gedachten schuil, waarvan de rijkdom geen recht wordt aangedaan door mijn vluchtige beschrijving. Dat maak ik in een later hoofdstuk nog goed. Ik wil nog wijzen op de grote stoet aan nevenpersonages die in Apollyon de revue passeert. Er zijn de talrijke bewoners van Mulholland House, er is het Duitse echtpaar waarmee Bordewijk tijdens zijn verblijf vriendelijke contacten onderhoudt, er zijn de vier meisjes van de Rumakasta Guard en het echtpaar Rustafaël. Stuk voor stuk nevenpersonages die uitvoerig beschreven worden. In Mulholland House gaat de beschrijving vaak gepaard met een paar details, die het geheel af en toe iets luchtigs en komisch trachten mee te geven. Andere personages worden vaak getypeerd aan de hand van de vermelding van hun nationaliteit of ras, een opvallend gegeven waarop ik later nog terugkom. Storend wordt het echter echt als de nevenpersonages ook telkens een bepaalde intrige mee krijgen. Een voorbeeld is de romance van Enid Harrow, de kamergenote van Bella in Mulholland House, die door onze auteur bedacht wordt met een geheime relatie met een getrouwde man. Haar relaas is niet genoeg uitgewerkt om de lezer echt mee te slepen, en leidt nodeloos de aandacht van de hoofdpersonages af. Andere voorbeelden van nevenintriges die het verhaal vertragen zijn het verhaal van de totstandkoming van de Rumakasta Guard, de kortstondige vrijage van Bella met de zakenman Creach en de episode met Powree, de knecht die Mulholland House
25
(even) op zijn kop zette. Vaak zijn ze op zich niet storend, maar werken ze binnen het verhaalverloop contraproductief. Dit alles leidt ertoe dat het verhaal enigszins onevenwichtig geconstrueerd is. Het bestaat uit twee delen van elk twaalf hoofdstukken. Een monumentaal, strakopgetrokken bouwwerk, dat twee symmetrische helften vertoont noemde Knuvelder het. Een groots bouwwerk is het zeker, gezien de manier waarop Bordewijk elk personage introduceert, en dan per hoofdstuk telkens een of meerdere personages centraal zet en met elkaar laat interageren.72 Strak opgetrokken, daar ben ik het niet mee eens, gezien het overaanbod aan nevenpersonages en –intriges in Apollyon. Over de manier waarop Bordewijk die hoofdpersonages opbouwt en de plot laat bepalen,
is
enkele
jaren
geleden
door
Kevin
van
Laer
een
boeiende
licentiaatsverhandeling geschreven. Hij noemt de personageopbouw een bepalende factor voor het verloop van de plot. Hij heeft van elk hoofdpersonage onderzocht hoe Bordewijk de auctoriale verteller diens uiterlijk, gedachten, gevoelswereld en handelingen laat beschrijven. Het auctoriale karakter is een aspect waarop Apollyon en ander (naoorlogs) werk van Bordewijk zijn bekritiseerd. Inderdaad kunnen de beschrijvingen af en toe vaak wat levendiger, en stoort het enigszins dat alles door de ogen van een externe verteller wordt weergegeven. Dit aspect heeft ook gevolgen voor de karaktertekening. Als Musschoot stelt dat de centrale figuren de proef van de levensechtheid niet doorstaan, heeft dit mijns inziens hiermee te maken. Starnmeer en Bella zijn twee figuren die ontzag inboezemen. Ze worden beschreven in superlatieven, uiterlijk zijn ze twee prachtige personen, en daarnaast zijn ze ook nog intelligent. Beetje bij beetje leert de lezer ook hun kleine kantjes kennen, hun emotionele problemen. Maar omdat je als lezer niet genoeg doordringt tot de kern van het personage, ondanks Bordewijks uitvoerige pogingen te schetsen wat er zich tussen hun oren afspeelt, blijven ze een beetje hangen in de ideeënconstructie. Bella en Starnmeer zijn interessante personages, maar levensecht kan je ze niet noemen. Het contrast met Ewijk maakt dit duidelijk: hij is ook een intellectuele geest, maar de liefdevol beschreven kleine kantjes maken van hem een warm, levensecht personage. Een
van
de
manieren
waarop
de
thematiek
(van
levensnegatie
en
levensaanvaarding, naast andere motieven) van Apollyon tot de lezer komt, is via de
72
In de inhoudsopgave van het boek (p.431) staat per hoofdstuk vermeld wie van de hoofdpersonages aan bod komt in dit hoofdstuk. Daaruit blijkt dat de vier hoofdpersonen (inclusief Star) op een evenwichtige manier evenveel aandacht krijgen in Apollyon.
26
dialogen. Het boek kent talrijke gesprekken, tussen Ewijk, Starnmeer en Bella, en vele daarvan zijn opvallend diepgaand, soms zelfs ietwat enigmatisch: Ewijk hoorde hem zeggen: “of is het niet waar dat de mens in het heelal een klein, koud en duister verschijnsel is? Want de grens van zijn grootte wordt ten slotte bepaald door de planeet waarop hij woont, en wat is die planeet in omvang? En hoe dicht staat hij niet met zijn lichaamstemperatuur bij het absolute nulpunt, wanneer we denken aan de enorme hoeveelheden hitte om hem heen, maar buiten zijn bereik. En hoe ver moet de zon van hem afstaan wil hij haar licht kunnen verdragen. Hij is haast bewegingsloos, hij is bijna steenkoud. Een grein meer van het een en het ander, en hij is dood. Daarom is er voor mij ook zo weinig verschil tussen leven en dood, daarom kan ik het leven niet anders zien als een prélude op den dood.” “Dat is weer zo‟n uitspraak, zie Bella, waaruit je merkt dat de wereld nog altijd een wereld van de man is. Het wordt hoog tijd dat de vrouw het roer in handen neemt.” 73 Dergelijke dialogen (het boek staat er vol van) worden door Knuvelder geprezen: hij weerlegt de kritiek dat het boek te veel zwaarwichtige gesprekken zou bevatten: Deze gesprekken remmen de handeling niet, zij vertragen de ontwikkeling van het verhaal niet, zij zijn integendeel, juist mede een middel om de handeling voortgang te verlenen.74 De dialogen als katalysator of vertrager van het verhaal, het lijkt een tegenstelling te zijn, maar zoals zo vaak bij Bordewijk is dat slechts schijn. Het is inderdaad onder de invloed van de gesprekken met Starnmeer dat Ewijk begint te desintegreren: zijn cynische maximen hebben een negatieve invloed op hem. Starnmeer oefent zijn invloed uit via woorden: zijn handelingen zijn van minder belang. Anderzijds zijn niet alle dialogen van kapitaal belang: vooral Ewijk heeft enkele gesprekken (onder andere met het Duitse echtpaar in zijn hotel) die de plot allerminst vooruit helpen. Maar wat nu te denken van de al eerder aangehaalde woorden van Van der Waal, die stelt dat Bordewijk geen goede dialoog kan schrijven? Bordewijk kan zien maar hij kan niet luisteren. Daarom kan hij geen dialogen schrijven.75 Van der Waal stelt bij deze dat Bordewijk er niet in slaagt „het echte leven‟ te beluisteren, met andere woorden: hij kan het niet in zijn romans verwerken. De dialogen die hij neerschrijft zal je niet aantreffen op straat, niet op café, hooguit in filosofische salons, en dan nog. Wie in Apollyon op zoek gaat naar levensechte
73
F. Bordewijk, Apollyon, p. 158 Knuvelder, Spiegelbeeld, pagina 36 75 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 124 74
27
dialogen zal van een kale reis terugkeren. Wie intellectuele steekspelen, vol met oneliners en maximen wil lezen, zal zijn hartje kunnen ophalen. Na onze evaluatie van Apollyon komen we terug naar Hans Antens kritische beschouwing van Bordewijks oeuvre, meer bepaald naar de conclusie over het naoorlogse werk (waar we Apollyon omwille van de aangehaalde overeenkomsten ook toe rekenen): Het dominerende auctoriale Karakter en de uitvoerige aandacht voor nevenintriges hebben een wijdlopigheid tot gevolg die in schril contrast staat met de beknoptheid van vroeger werk. Verder worden ook de schetsmatige karakterisering en houterige dialogen tot Bordewijks zwakke punten gerekend.76 Over de detailrijkdom en de te grote aandacht voor nevenintriges heb ik mij ook kritisch uitgelaten. Toch wil ik ook nuanceren: in Apollyon kan er geen sprake zijn van een schetsmatige karakterisering, gezien het voornamelijk in de tegenstelling van de personages is dat de betekenis van deze roman vorm krijgt. Ook de woorden van De Schutter, die het latere werk van Bordewijk langdradig vindt, gaan mijns inziens te kort door de bocht. In Apollyon is sprake van een thematische rijkdom die de aandacht van de lezer waard is. Bovendien verhindert de houterigheid van de dialogen de lezer niet deze gesprekken ongemeen boeiend te vinden. Het zou een aparte studie vergen om deze rijkdom in kaart te brengen. Waar het boek volgens mij nog het hardst mee te kampen heeft, is een gebrek aan levensechtheid. Het beeld in de literatuurgeschiedenis mag dan ook ietwat bijgesteld worden: het latere werk van Bordewijk mag dan wel te kampen hebben met een uiterlijke saaiheid, het verdient wel degelijk “gelezen en genoten” te worden. Tot slot van dit hoofdstuk willen we nog even ingaan op de wijdlopigheid van Apollyon. De aangehaalde passages getuigen dat dit boek een honderdtal pagina‟s dunner had kunnen zijn, zonder dat dit iets aan de waarde ervan had afgedaan. De talloze details en nevenintriges geven vaak geen toegevoegde waarde aan de plot. Het contrast met eerder werk is onvoorstelbaar. Het lijkt er zelfs op dat Bordewijk met Apollyon een roman geschreven heeft van het type waartegen hij zich ten tijde van Bint, Blokken en Knorrende Beesten afzette. Ook Apollyon lijkt last te hebben van
het
detaillerend
beschrijven
en
inventariseren
van
de
Nederlandse
boedelobjecten, al zijn het in ons boek geen objecten dan wel personen die al te uitvoerig beschreven worden. Een van de vragen die we in deze studie zullen trachten te beantwoorden, is hoe Bordewijk tot deze evolutie en dit contrast is gekomen. 76
H. Anten, F. Bordewijk, In: kritisch lexicon, Groningen 2003, p. 16
28
In dit verband is het ook niet onbelangrijk even op de ontstaansgeschiedenis van Apollyon te wijzen. Bordewijk schreef over dit werk het volgende: Ik was begonnen aan een komisch getinte roman „Mulholland House‟, waarin ik steken bleef. De naam Apollyon bracht mij ertoe het boek opnieuw te beginnen, en naast de vrouwelijke hoofdpersoon een mannelijke te plaatsen, terwijl ik tegelijk de harteloze flapper, die de vrouw aanvankelijk was, veranderde in iemand van hoge beginselen.77 Deze blik op het schrijfproces van Apollyon licht alvast een tipje van de sluier op. Het feit dat het pension waarin Bella en Starnmeer verblijven bewoond wordt door zoveel kleurrijk beschreven nevenpersonages, is niet verwonderlijk gezien onze auteur aanvankelijk van plan was om rond hen alleen een roman te bouwen, die dan nog komisch getint zou zijn. Dit uitgangspunt verbaast als je het eindproduct Apollyon beschouwt: een bloedernstige roman, met als een van de hoofdpersonages Ewijk die met het pension Mulholland House enkel indirect te maken krijgt. Er is nog een ander gegeven uit Bordewijks biografie dat een ander licht laat schijnen op Apollyon: Bordewijk verklaarde ooit aan Rico Bulthuis: “Ik weet niet of ik dat boek wel had moeten schrijven”.78 Bovendien liet hij zich ook in de Gesprekken met Nol Gregoor bijzonder negatief uit over dit werk. Het is opmerkelijk dat Bordewijk pas na het verschijnen van zijn werk kritische beschouwingen maakt, bij het afwerken van het boek vond hij het blijkbaar goed genoeg om het aan het publiek te openbaren. Waarom dan de latere ommezwaai naar een negatieve appreciatie? Een verklaring geeft Bordewijk zelf al aan in de Gesprekken: op dat moment is Tijding van ver net geschreven, en de auteur kan er zich niet toe brengen een oordeel te geven over zijn jongste roman: hij heeft het boek pas af, hij kan er nog geen afstand van nemen. Kennelijk moet er een zekere tijd over gaan eer Bordewijk zelfkritiek kan toepassen. Aan die zelfkritiek heeft Vugs een klein hoofdstuk gewijd in zijn biografie van onze auteur, dat hij opvallend genoeg “gebrek aan zelfkritiek” noemt. Die passage stelt terecht de vraag waarom Bordewijk, naast de monumentale romans als Karakter, Bint of Noorderlicht, ook niemendalletjes als De Aktentas, Meneer en Mevrouw Richebois of onbenullige poëziebundels als Paddestoelen (onder het pseudoniem Ton Ven) heeft laten verschijnen. De kwaliteit van dit werk wordt algemeen als onbenullig en derderangs beschouwd, daar zijn zowel Bordewijks tijdgenoten als de huidige generatie critici zich van bewust. 77 78
Vugs, Biografie, p. 136 Vugs, Biografie, p. 135
29
Voor
Bordewijk
zelf
was
literatuur
een
kwestie
van
lering
én
vermaak,
ongecompliceerd vermaak. Hij wilde zijn lezers onderhouden, en dat kon niet enkel met „grote‟ , diepgaande romans als Apollyon, daar had je ook lichtvoetiger werk voor nodig. Vugs brengt dit werk ook in verband met enig opportunisme, omdat onze auteur ook besefte dat hij met lichtvoetiger werk succesvol kon zijn. Ook zit er een soort democratiseringsideaal van de literatuur achter: volgens Bordewijk moest een criticus de lezers opvoeden en kennis laten maken met een zo breed mogelijk aanbod aan literatuur, zowel „licht‟ als „zwaar‟ werk dus. Wat Bordewijk echter niet inzag, was dat zijn „licht‟ werk van zeer bedenkelijke kwaliteit was. „Hij was geen dichter, en als hij grappig probeerde te zijn, ontaardde dat volgens zijn criticasters in studentikoze humor.‟79 Toch kan je van Bordewijk niet beweren dat hij door het leven ging zonder enige zelfkritiek. In zijn jonge jaren heeft hij meerdere verhalen geschreven die hij, omwille van de kwaliteit, niet gepubliceerd wilde zien. Verder nam hij soms verhalen op uit eerdere manuscripten in latere bundels, waarbij hij deze herschreef. Bovendien liet hij zich soms (zeer) kritisch uit over zijn eigen werk (cf. supra). Bordewijk is jarenlang criticus geweest van een gezaghebbende krant, en de kritieken die hij schreef getuigen van een fijne neus voor (niet voor de hand liggende) kwaliteitsliteratuur. Waarom kon Bordewijk die kritische geest niet waarmaken als hij zijn eigen werk liet verschijnen? Volgens Vugs had het te maken met een soort zelfverblinding, die de schrijver ervan weerhield zijn werk van enige afstand te bezien. Het is die zelfverblinding die Bordewijk komische verhalen laat schrijven, het is dezelfde verblinding die hem ervan weerhoudt de vertragende passages uit Apollyon te schrappen. Van der Waal heeft het over hetzelfde fenomeen als hij Bordewijks neiging tot het schrijven van toneelstukken de grond inboort: De hemel moge weten waarom deze man toneelstukken wilde produceren, maar wellicht hebben we hier te maken met de aandrift die 9/10e van de wereldliteratuur verklaart: dat de mens altijd naar het genre haakt dat hem niet ligt. De dialogen in zijn romans zijn al zo akelig!80 Het is een kleine smet op een imposant oeuvre, maar de mindere passages uit het oeuvre van een dergelijk auteur worden (terecht) met de mantel der liefde toegedekt.
79
Vugs, Biografie, p. 295 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p.124125 80
30
Hoofdstuk 2: thematiek 1) Inleiding In dit hoofdstuk zullen we ons buigen over de thematiek van onze roman. Ik heb in het vorige hoofdstuk Apollyon een monumentale roman genoemd, met een zeer boeiende en diepgaande thematiek. We zullen proberen deze rijkdom in kaart te brengen, en aldus proberen aan te geven wat Apollyon de moeite waard maakt, want dat het lezen moeite kost staat voor mij even vast als het feit dat je voor die moeite beloond wordt. In een brief aan Van Vriesland uit 1946 geeft Bordewijk aan wat de thematiek in zijn werk is: Van mijn romans, groot en klein, meen ik dit te mogen zeggen; een ondeugd of de overdrijving van een deugd, ofschoon niet zonder enige indrukwekkendheid, voert uiteindelijk naar den ondergang. Dit is het geval in Blokken, Bint, Rood Paleis (mevrouw Doom), Karakter (Katadreuffe), Apollyon (Starnmeer), Eiken van Dodona (Leeuwenkuijl), Noorderlicht (Aga Valcoog). Een andere tendentie is in geen dezer boeken aanwezig, zij zijn de romans van tragedies.81 Bordewijk maakt het de critici en besprekers van zijn werk met deze brief bepaald makkelijk: hij verraadt zelf wat de centrale tragedie van zijn romans uitmaakt. Het is geen toeval dat deze woorden in besprekingen telkens weer geciteerd worden: zij verraden veel over het werk van onze schrijver. Toch zijn ze ook niet onproblematisch; zoals altijd bij Bordewijk bestaat er discussie over de tragedie: wie gaat er precies ten onder, waar komt de ondergang vandaan? Zoals Bordewijk zelf al aangeeft, is het Starnmeer die in Apollyon de tragedie doormaakt. We zullen trachten te beschrijven hoe deze ondergang zich voltrekt, en proberen aanknopingspunten te zoeken met figuren uit andere romans, zoals Katadreuffe (Karakter) of Bint. Naast Starnmeer wordt Apollyon ook bevolkt door andere interessante personages, namelijk door Arabella Babcock (Bella) en door de schrijver-advocaat Ewijk. Ook zij zijn uitermate belangrijk voor de ontwikkeling van de plot, en een uitgebreide studie van de evolutie van hun personage heeft aangetoond dat ook deze personages een tragedie of desintegratie doormaken. Bepaalde van hun eigenschappen herinneren ons aan motieven uit andere romans van Bordewijk, en die parallellen zullen we trachten uit te werken. 81
Victor E. van Vriesland, F. Bordewijk, Een inleiding tot en keuze uit zijn werk, ‟s Gravenhage 1949, p.45-46
31
Verder zullen we ook bekijken in welk milieu dit boek zich afspeelt. Bordewijks levenslange loopbaan als advocaat in Schiedam moet hem inspiratie gegeven hebben om het juridische milieu te portretteren, want in meer dan éen roman van hem speelt de rechtspraak een (bij)rol. Zo ook in Apollyon, waar het personage Ewijk advocaat is. Toch speelt het leeuwendeel van het boek zich niet in dat milieu af: Ewijk is namelijk op vakantie in Engeland. Van Apollyon is beweerd dat de fin-de-sièclesfeer van ondergang en vernietiging, die in het hele oeuvre van Bordewijk aanwezig is, erin allesoverheersend is.82 De roman Rood Paleis, die vijf jaar voor Apollyon uitkwam, staat helemaal in het teken van diezelfde decadente sfeer83. We zullen in Apollyon op zoek gaan naar wat nu precies die sfeer kenmerkt. Apollyon is op het eerste gezicht een psycho-realistische roman, maar op verschillende plaatsen zal duidelijk worden dat we hier toch met een verteller van Fantastische vertellingen te maken hebben. We hebben het personage Ewijk, waarvan de parallel met diens bedenker voor de hand ligt maar niet onproblematisch is, uniek voor Bordewijks oeuvre genoemd. De reden daarvoor is dat onze auteur met dit personage een hint geeft om op zoek te gaan naar elementen in dit personage die met het leven van de auteur zelf overeenstemmen. Naar die parallellen is er in het verleden al naarstig gezocht, en wij zullen in Apollyon die zoektocht in verband brengen met enkele externe poëticale uitspraken van Bordewijk. De uiterlijke paradox van enkele uitspraken die contradictorisch lijken, zal uiteindelijk slechts schijn blijken te zijn.
2) Apollyon als ‘roman van tragedies’ De romans van F. Bordewijk vertonen een sterke onderlinge samenhang. Opvallend is, dat de hoofdfiguren worstelen met een innerlijk conflict dat is veroorzaakt door de confrontatie met een superieure persoonlijkheid. Zij beslechten dit conflict op de laatste bladzijden en soms in de laatste alinea‟s. Aanvankelijk gefascineerd door een imposante figuur, komen zij tenslotte tot inzicht in diens monstruositeit en verwording.84 De Vries‟ opening van zijn artikel over Apollyon maakt meteen duidelijk dat we in dit boek parallellen kunnen vinden met ander werk van Bordewijk. Govaart85 beschouwt Apollyon zelfs als een voortzetting van Karakter, de roman die eraan
82
Musschoot, Grimmig aanschouwer, Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, p. 416 G. De Vries, Gevaarlijke zandbanken In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 81, nr. 2, maart 1988 p.144 84 ibidem, p. 144 85 Th. Govaart, F. Bordewijk : meesterschap over het monster. In Th. Govaart, Het geclausuleerde beest. Hilversum-Antwerpen, 1962 83
32
voorafging. Dat er overeenkomsten zijn staat buiten kijf, maar of het louter een voortzetting is, zal nog moeten blijken. De Vries wijst ondubbelzinnig op het belang van het slot in de romans van Bordewijk. Daarom is het niet onbelangrijk te gaan kijken wat er in het laatste hoofdstuk van Apollyon gebeurt. Het is het enige hoofdstuk dat zich niet in Engeland afspeelt, maar wel thuis in Nederland. Het begint met Ewijks thuiskomst bij de familie, en het verslag voor zijn gezin over zijn wedervaren in Engeland. Het gaat verder met het relaas van de maanden die daarop volgen, waarin blijkt dat Ewijk langzamerhand degenereert. Ewijk kende tijdens zijn vakantie een periode van inproductiviteit als schrijver: hij slaagde er niet in een letter op papier te krijgen. Na zijn vakantie verandert dat: Ewijk begint aan een groots dichtwerk: een leerdicht, dat hij “Acumen” noemt, en dat over het ontstaan van het heelal gaat. Het is waarlijk een groots opgezet werk, geschreven in jambische regels en alexandrijnen, maar het resultaat demonstreert niet het genie van de schrijver, maar wel de teloorgang van zijn persoonlijkheid als schrijver, en daarmee ook zijn zelfkritiek, wat echter pas duidelijk wordt als hij zijn leerdicht voorleest aan de familie: Het was een betrekkelijk geluk dat zijn gehoor slechts uit zijn vrouw en jongste kind bestond, daardoor werd de meesten een hoogst pijnlijke situatie bespaard. Want mocht zijn visie al interessant heten en blijk geven van een stoutmoedige verbeeldingsvlucht (…) hij was geen dichter, hij werd het nooit, en dat hij het zich nu toch verbeeldde bewees dat bij hem de kostbare, heilzame zelfkritiek verloren was gegaan.86 Ewijks Acumen geeft dus uitdrukking aan Ewijks desintegratie (bepaalde passages ervan duiden zelfs op een beginnende geestesverwarring), maar het is lang niet de enige factor die hierop wijst. Verderop in het hoofdstuk raakt Ewijk in de problemen met zijn collega op het advocatenkantoor. Door de hoogoplopende ruzie ziet hij zich uiteindelijk genoodzaakt een eigen kantoor op te richten, dat door zijn vreemde gedrag echter weinig succes heeft. Bovendien verwaarloost hij ook zijn gezinsleven door vaak uithuizig te zijn, een beginnend alcoholisme te ontwikkelen, en een Haagse prostituee te frequenteren, bij wie hij echter enkel de thee consumeert. Het meest concreet wordt Ewijks verzwakking in de beschrijving van zijn hersentumor (gliosarcoom), die door de dokter wordt vastgesteld en door iedereen (behalve door Ewijk zelf, die alles ontkent) wordt erkend als oorzaak van de desintegratie van zijn geest.
86
F. Bordewijk, Apollyon, p. 394
33
Die hersentumor wordt beschouwd als een van de meest ongeloofwaardige gegevens in Apollyon87, vooral de suggestie dat ze zich heeft ontwikkeld onder invloed van Starnmeer doet bij de hedendaagse lezer wenkbrauwen fronsen, en het is maar de vraag of dat voor Bordewijk en zijn lezerspubliek vijfenzestig jaar geleden ook zo was. Na enkele maanden neemt Starnmeer opnieuw contact op met Ewijk, waaruit een afspraak vloeit, een bijeenkomst die de laatste twintig pagina‟s van het boek in beslag neemt. Ook Star is erbij, in het kasteel in Blotinge waar het geslacht Starnmeer al eeuwen woont, net als mevrouw Rustafaël, Desmond Reeves (een vriend van Starnmeer), Mab Rowgree (ook een deel van de Rumakasta Guard, die sinds Stars huwelijk uit elkaar is gevallen) en tot slot de burgemeester van Rijswijk en zijn dochters. Ewijk en Starnmeer praten over de voorbije vakantie, en over Bella. Starnmeer en Bella blijken elkaar na de mislukte liefdesrelatie niet meer ontmoet te hebben, maar houden er wel een correspondentie op na. In het laatste hoofdstuk vinden zowel De Vries als Van Laer tekenen van de ondergang. Opmerkelijk is echter dat zij menen dat het Starnmeer is die ten onder gaat, hoewel het slot volgens Musschoot in het teken staat van Ewijks desintegratie onder invloed van Starnmeer. Hoe moeten we deze tegenstelling begrijpen? Ik heb de suggestie dat Ewijks hersentumor onder invloed van Starnmeer tot volle wasdom is gekomen een van de meest ongeloofwaardige factoren in het boek genoemd. Volgens De Vries zou de tumor ook overbodig zijn als hij de negatieve invloed van Starnmeer moest aantonen, maar dat is volgens hem niet het geval: de tumor heeft een andere functie. Dankzij de hersentumor overwint Ewijk Starnmeer, en komt hij tot inzicht in zichzelf. Zodoende is het niet Ewijk, maar Starnmeer die ten onder gaat, aldus De Vries. In besprekingen van Apollyon wordt Starnmeer telkens gekarakteriseerd als een demonisch type, een vernietiger die een innemende en charmante indruk uitoefent op mensen, maar een duivelse invloed op hen uitoefent. Er zijn verschillende passages in Apollyon die daarop wijzen: Zoiets scheen die duivel niet te deren, die bleef fris als een hoentje, brak alles af, vergalde ieders plezier, trachtte omver te halen wat stond, en bedreef onderhand nog de liefde, op zijn manier natuurlijk.88
87 88
cf. Aad Nuis, Apollyon, Vrij Nederland, 15-1-1983 F. Bordewijk, Apollyon, p. 356
34
Het is niet de eerste passage waarin Starnmeer een duivel wordt genoemd, en er zullen er nadien nog veel volgen. Het is duidelijk dat de titel van het boek en het motto op hem slaan: En zij hadden over zich tot enen koning den engel des afgronds, en in de Griekse taal had hij de naam Apollyon.89 De Vries legt echter niet de nadruk op het aspect engel des afgronds, dan wel op het aspect zij in het motto. Volgens hem is Starnmeer geen duivel op zich, maar wordt hij dat pas in zijn relatie tot anderen: hij is de engel des afgronds dankzij Bella en Ewijk. Een bewijs daarvoor vindt De Vries in het feit dat de passages waarin Starnmeer een duivel wordt genoemd, allemaal in de mond van Bella en Ewijk worden gelegd. Ofschoon dit onderscheid mij ietwat artificieel voorkomt – Starnmeer als duivel in persoon of duivel in relatie met anderen – moeten we vaststellen dat Starnmeer inderdaad niet als een zuiver demonisch personage wordt beschreven, dan wel met enig ontzag en bewondering van de verteller. Zoals ik later nog zal aantonen, zijn de laatste regels van een hoofdstuk in Apollyon telkens van een bijzondere betekenis. Voor het laatste hoofdstuk is dit niet anders: En toen, onverwachts, daar dwars doorheen, kreeg hij dat wonderbaarlijke visioen van Starnmeer weerom: hij zag hem liggen in de ziekenzaal, gestorven, de donder woedde buiten, en het lijk werd snel zwart. Met een ruk moest hij opkijken om zich ervan te vergewissen dat hij nog leefde.90 Deze passage wijst erop dat het uiteindelijk Starnmeer is die ten onder gaat. In een visioen van Ewijk (dat voordien ook al een keer aan de oppervlakte kwam) ligt hij dood in een ziekenzaal. Van Laer91 vindt in een ruimtelijk gegeven tijdens het bezoek van Ewijk nog een andere aanwijzing dat het Starnmeer is die ten onder gaat: Ze stonden even stil bij een zwart vijvertje waar het slijkerig geurde. Een lichte beklemming lag over het water. Twee Australische trompetzwanen, zwart als de vloer waarover zij gleden kwamen op Starnmeer toe. Eén rekte de kop en gaf het eigenaardige zachte sein, de ander nam het dadelijk over.92 Twee zwanen in een vijver die de kop rekken, het lijkt een detail zoals er (te) veel staan in Apollyon, maar Van Laer kent het een bijzondere betekenis toe: Het “zachte sein” is volgens mij de zwanenzang. Volgens de volkscultuur maakt een zwaan net voor ze sterft met haar laatste ademstoot een betoverend mooi geluid, maar in werkelijkheid gebeurt dat uiteraard niet. In de handeling van de zwanen, die bovendien duidelijk naar Starnmeer is 89
F. Bordewijk, Apollyon, p. 5 F. Bordewijk, Apollyon, p. 429 91 Kevin van Laer, Personageopbouw, p. 95 92 F. Bordewijk, Apollyon, p. 411 90
35
gericht, meen ik het finale bewijs van zijn ondergang, en tevens de hoofdplot van Apollyon, gevonden te hebben.93 Hoewel Starnmeer doorheen Apollyon voor de lezer als de meest benijdenswaardige figuur overkomt (zelfs Ewijk is onder de indruk ervan en wil hem imiteren, cf. infra), speelt hij die „indrukwekkendheid‟ in het laatste hoofdstuk kwijt. Hij is verworden tot een decadente figuur, die in zijn weelderige maar ietwat vervallen kasteel van zijn rijkdom een luxueus maar geïsoleerd leven leidt. Hij heeft een mooie jonge vrouw, van wie hij zelfs een kind verwacht, maar zij (Star) is een inhoudsloos schepsel, en geen waardige gesprekspartner voor de gecultiveerde Starnmeer. Het hele kasteel en de tuin errond worden beschreven in termen van vergane glorie: de tuin is verwaarloosd, het ruikt er muf en ook het personeel ruikt naar mottenballen. Het enige wat nog volledig intact is zijn de bibliotheek en de wijnkelder, niet toevallig twee restanten uit het glorieuze verleden van het geslacht Starnmeer. Aldus moeten we de vraag stellen hoe het gekomen is dat deze Starnmeer, de engel des afgronds die doorheen het boek met zijn destructieve invloed de anderen de afgrond lijkt in te sturen, zelf tot deze decadente figuur verworden is. Een antwoord op die vraag vinden we in de in het begin geciteerde woorden van de auteur zelf: „Een ondeugd of de overdrijving van een deugd, ofschoon niet zonder enige indrukwekkendheid, voert uiteindelijk naar den ondergang.‟ Bij Starnmeer moet het zijn volledige overdrijving van tucht, zijn volstrekte zelfbeheersing zijn die hem tot de ondergang voert94. Dit inzicht is, hoewel het in de lijn van de zonet geciteerde uitspraak van Bordewijk vrij logisch lijkt, niet onproblematisch. Bij Van Laer lezen we namelijk het omgekeerde: De tweede openbaring heeft betrekking op de ondergang van de baron, en levert het bewijs van mijn hypothese dat Starnmeer, door zijn totale afwijzing van tucht, zichzelf vernielt.95 Van Laers standpunt staat op een opvallend punt lijnrecht tegenover dat van Govaart, dat ook het mijne is: Starnmeer is in zijn optiek iemand die de tucht volledig afwijst, terwijl Govaart net beweert dat hij ze overdrijft en daardoor tot de ondergang komt. Alhoewel beiden uitkomen bij een ondergang van het personage Starnmeer, is het verschil te opvallend om te laten liggen. Bij Govaart lezen we letterlijk het volgende: In Starnmeer is de hypertrofie van de zelftucht volstrekt. Starnmeer is zelfs een beschrijving van het monster an sich, de 93
Kevin van Laer, Personageopbouw, p. 95 Th. Govaart, Geclausuleerd beest, p. 81 95 Kevin van Laer, Personageopbouw p. 79 (mijn cursivering) 14
36
satan96, en gaat op die manier verder dan eerdere personages van Bordewijk (bv. Katadreuffe, waarin het duivelse slechts éen aspect van hun persoonlijkheid was dat te veel ging overheersen. Volgens Van Laer noemde Bordewijk zelf Starnmeer het slachtoffer van zijn consequente en totale tuchteloosheid97, maar hij geeft niet aan waar dit citaat te vinden zou zijn, en in mijn onderzoek heb ik deze uitspraak ook nergens teruggevonden. Het lijkt erop dat Van Laer een vergissing begaan heeft, want wie het personage Starnmeer bestudeert kan moeilijk volhouden dat deze aan een gebrek aan zelftucht leidt. Starnmeer belichaamt volgens Knuvelder98 de levensnegatie. Hij is een cynicus, een rationalist die louter destructief werkt, met zijn koele rede slaat hij alles stuk wat anderen heilig is. De gevaarlijke zandbanken van zijn innerlijk zijn onpeilbaar, niemand weet hoe hij werkelijk is, want hij zegt slechts een tiende van wat hij denkt. Met zijn cynische oneliners heeft hij een destructieve invloed op zijn omgeving. Maar reeds in het eerste hoofdstuk beweert Starnmeer van zichzelf dat ook hij uiteindelijk ten onder zal gaan. Na de bouwers komen de slopers. Mijn overgrootvader en mijn grootvader waren bouwers, mijn vader en ik zijn slopers. Dat is nu eenmaal onze taak, daarvoor zijn we in de wieg gelegd, en daar wijken we niet van af.99 Starnmeer is ervan overtuigd dat hij niet in de wieg is gelegd om een positieve levensloop te leiden, en wijst elke poging om die levensloop om te buigen van de hand. Hij is fatalistisch, zijn zelfbeheersing is volledig en onontkoombaar. Op ieder moment lijkt hij de situatie volledig in de hand te hebben, en waar hij aan het gesprek deelneemt zet hij het meteen naar zijn hand. Het spontane, het onverwachte, de verwondering heeft hij volledig uit zijn leven verbannen: nooit is hij oprecht onder de indruk van iets. Als Ewijk opnieuw kennis maakt met zijn jeugdvriend Starnmeer, valt deze rust hem meteen op, hij noemt ze olympisch: Het was een Olympische rust waarvan hij voelde – en dit was hetgeen hem eigenlijk trof – dat zij altijd over die gelaatstrekken liggen zou, onder alle omstandigheden. De rust was geen masker, zij was eigen, zij verleende aan de trekken minder beweeglijkheid dan normaal; zij verleende haar een starheid die evenwel natuur was. Deze mens had zijn levenshouding definitief bepaald, hij was geklommen tot zekere hoogte en had zich daar voorgoed gevestigd. 100
96
Th. Govaart, Geclausuleerd beest, p. 81 Kevin van Laer, Personageopbouw p. 77 98 Knuvelder, Spiegelbeeld, p. 26 99 F. Bordewijk, Apollyon, p. 20 100 F. Bordewijk, Apollyon, p. 18 97
37
Starnmeer weigert te werken, iets op te bouwen: hij ervaart zijn eigen decadentie als een vaststaand feit, waardoor deze uiteindelijk ook bewaarheid wordt. Helemaal anders gaat het er aan toe in Karakter, al zijn de overeenkomsten ook opvallend. In deze roman klimt de hoofdpersoon Katadreuffe van een arme volksjongen uit een eenoudergezin op tot de werknemer van een advocatenkantoor, waar hij uiteindelijk zelf Meester in de rechten wordt. Hij getuigt daarbij van een ongelooflijke wilskracht, hij legt zichzelf een ijzeren tucht op en houdt zich als enige doel die titel van advocaat voor ogen. Hij wordt daarbij in alles tegengewerkt door zijn vader (Dreverhaven), een onmens die hij zelden of nooit in levende lijve tegenkomt, maar op de achtergrond een belangrijke rol in het verhaal speelt. Als Katadreuffe uiteindelijk zijn doel heeft bereikt, steekt zijn vader hem de hand toe om hem te feliciteren, en verklaart dat hij het jarenlange tegenwerken enkel gedaan heeft om zijn zoon te helpen. Dreverhaven wou zijn zoon middels zijn tegenstand tucht en discipline, karakter bijbrengen, maar Katadreuffe neemt de uitgestoken hand niet aan. In het slot constateert Katadreuffe dat „vier mensen in zijn leven waren en het was alles een droefheid‟101. Jarenlang was hij gefocust op zijn ene doel, en ondertussen heeft hij alle menselijke relaties in zijn leven verwaarloosd. Vooral het feit dat hij de liefde van het meisje Lorna Te George heeft versmaad, doet hem inzien dat hij in zijn
enorme
zelftucht
(„niet
zonder
enige
indrukwekkendheid‟)
te
ver
is
doorgeschoten, en er niet gelukkig van geworden is. Ook in Bint speelt het tuchtmotief een belangrijke rol. De schooldirecteur Bint is de verkondiger van het systeem van ijzeren discipline, en het hoofdpersonage De Bree is een van de apostelen die zijn dictaten in praktijk brengen in de klassen. De Bree komt tot het inzicht dat Bint uiteindelijk zwakker is dan het systeem: Bint kan zelf „de ijzeren consequentie van zijn systeem‟ niet verdragen. Bint mist zelf de discipline om koppig verder te doen met wat hij begonnen is, maar dat is ook niet nodig: “Bint werd oud, ging heen, het systeem was modern, bleef jong, blééf.”
102
De Brees
inzicht in Bint heeft geen gevolgen voor zijn geloof in het systeem dat Bint propageerde: De Bree blijft het systeem van discipline prediken. Starnmeer is in zeker opzicht een voortzetting, en tegelijkertijd ook een eindpunt van het tuchtmotief in Bordewijks oeuvre. Onze schrijver is in Apollyon op het niveau beland waar hij de meedogenloze (zelf)tucht alleen nog maar afwijst. Er is 101 102
F. Bordewijk, Karakter, In: verzameld werk, deel 1, p. 633 F. Bordewijk, Bint, In: verzameld werk, deel 1, p. 152
38
niet alleen een suggestie van een monster, zoals in Karakter (Dreverhaven ) en Bint (directeur Bint); Starnmeer is door zijn absolute zelfcontrole nu werkelijk een monster geworden. En hoewel de monsters in 'Bint' en 'Karakter' iets positiefs nastreven met hun keiharde optreden (ze worden vaak mensen uit één stuk genoemd) is hiervan in Apollyon absoluut geen sprake. Starnmeer is op alle fronten een vernietiger.
103
Aangezien de plot van Karakter voor een groot deel wordt voortgestuwd door de botsing van twee grote persoonlijkheden (Dreverhaven en Katadreuffe), moeten we ook de dynamiek tussen de hoofdpersonages onderling in Apollyon niet uit het oog verliezen. In besprekingen van Apollyon wordt zonder uitzondering gewag gemaakt van
Starnmeers
destructieve
invloed
op
Ewijk
en
Bella.
Dit
beeld
van
eenrichtingsverkeer zal genuanceerd moeten worden als we Starnmeers eigen ondergang in acht nemen. De botsing tussen de twee persoonlijkheden Bella en Starnmeer neemt vorm aan vanaf de eerste ontmoeting. “Ik vind u prachtig materiaal om te bederven”, zegt Starnmeer tegen Bella104. Ondanks deze atypische kennismaking ontstaat er tussen Starnmeer en Bella een liefdesrelatie. Het is liefde tussen twee supermensen, twee verheven figuren: Bella is onnoemelijk schoon, Starnmeer is een edele, voorname man, die zich tussen op een natuurlijke wijze in stijl onderscheidt van het gepeupel. Gezien het buitenissige formaat van deze twee supermensen heeft de relatie ook iets van een krachtmeting. Starnmeer is een bovenmatig intelligent man, cynisch en belezen, die met zijn wijsheid te pronken loopt. Bella is een prachtige, vurige en toch zeer kuise vrouw, die qua wijsheid niet moet onderdoen voor Starnmeer: de conversaties tussen hem en haar zijn spitsvondige spervuren van vraag en antwoord (met een hoog intellectueel niveau), vooral als ze het over kunst en cultuur hebben: -
(Bella): U bent zelf een stuk gotiek, meneer Starnmeer, dat verklaart uw voorkeur. (Starnmeer): En u dan? Wordt uw voorkeur voor Normandisch bepaald door uw geboorteplaats Norman? Vroeg hij gevat. Nee, ik meen het. Ik zie u als een gotische mens, verplaatst in deze tijd. Dan moet u zeggen misplaatst. Dat is misschien ook zo, u bent eigenlijk niet van onze tijd. Maar daarom nog niet gotisch, ik mis de vroomheid en vooral de extase.
103
Richard Staten Ter Brink, “over de eerste romans van F. Bordewijk”, “thematiek en wereldbeeld”, “Apollyon”, < http://staden.tmfweb.nl/html/body_thematiek_-_apollyon.html > (17-5-2007) 104 F. Bordewijk, Apollyon, p. 90
39
-
In uw uiterlijk is toch iets, weliswaar niet van extase, maar toch van vroomheid.105
De grote liefde tussen de twee loopt echter al vroeg spaak. Voor de breuk zijn er verschillende redenen te vinden. Een eerste reden is wederzijdse angst. Bella hoort van het begin af aan dat Starnmeer haar zal verderven. Aanvankelijk is ze niet onder de indruk, ze is zelfzeker genoeg om te denken dat het hem niet zal lukken. Als ze hem beter leert kennen, beseft ze dat Starnmeer de capaciteiten bezit om het wel te kunnen, ze vraagt hem nog om het niet te doen, maar daarop antwoordt Starnmeer dat hij nu eenmaal een bederver is, en er niets aan kan doen. Bella wil zichzelf niet geven aan iemand, van wie ze weet dat hij een negatieve, decadente levensloop leidt. Ze komt tot inzicht in Starnmeers ondergang, en weigert erin meegesleurd te worden. Daarom weigert ze zich aan hem te geven, haar kuisheid en maagdelijkheid te verliezen, en zo ook zichzelf, want „liefde maakt klein, liefde is opgaan in elkaar‟106. Het is niet enkel Bella die angst heeft: ook Starnmeer is bang van Bella‟s grootheid, zo geeft hij ruiterlijk toe aan Ewijk, als die hem een bezoek brengt in het laatste hoofdstuk: Ik zal je eens wat zeggen, Ewijk. Ik ben soms bang voor het grote, in welke vorm ook, schoonheid, macht, genie… ik was eigenlijk bang voor hààr…107 Het huwelijk tussen de twee grote figuren had zich niet kunnen volstrekken zonder dat ze zouden opgaan in elkaar, en daarvoor was volgens Knuvelder de tegenstelling (levensnegatie versus levensbevestiging) te groot. Toch moeten we in acht nemen dat ook Bella aan het eind van het boek niet gelukkig is. Aan het einde van het boek staat ze op de reling van het schip dat haar terug moet voeren naar Amerika, en ze bedenkt dat ze zich heeft laten verblinden door „het visioen van een huwelijk met hem als de hel‟108. Ze heeft de liefde van Starnmeer aan zich laten voorbijgaan, en daarom is ze treurig: Zij stond er toch even veilig en ongestoord, en zij wist zich veilig te staan in de afzondering van haar verdriet. Niet dat zij schreide, maar wel glinsterde iets op haar wang. En nog altijd zijn de perrons en de treeplanken, de kaden, valrepen en gangboorden de plekken van vrijdom waar het de mens gegund is zichzelf te wezen, voor een ogenblik.109
105
F. Bordewijk, Apollyon pagina 170 woorden van Starnmeer in Apollyon p. 194 107 F. Bordewijk, Apollyon p.420 108 F. Bordewijk, Apollyon p. 384 109 F. Bordewijk, Apollyon p. 385 106
40
De Vries zoekt naar het waarom van dit verdriet, en gaat daarbij verder dan Knuvelder. Die laatste gaat voorbij aan het innerlijke conflict dat Bella uitvecht in Apollyon, en aan het waarom van haar verdriet op de terugreis. De Vries graaft dieper en komt tot een andere synthese, waarbij ook de mythologische onderlaag van de titels van de hoofdstukken een rol spelen. Apollyon is verdeeld in twee grote delen, waarvan het eerste Artemis en het tweede Atalante heet. Volgens zowel Knuvelder als Musschoot slaan de titels van die hoofdstukken op de twee minnaressen van Starnmeer: Bella en Star. Over het feit dat met Artemis Bella bedoeld wordt, bestaat weinig twijfel: zij beantwoordt inderdaad aan het ideaal van schoonheid, kuisheid, vurigheid en weerbaarheid110. De Vries betwist echter dat Atalante op Star betrekking zou hebben; volgens hem slaat ook die titel op Bella. Als verklaring hiervoor betrekt hij de Griekse mythe van de snelle jageres Atalante op Bella. Atalante verloor een loopwedstrijd (waarin ze streed om niet te moeten huwen met een man, Melanion) omdat haar gouden appels voor de voeten werden geworpen, waarmee ze tijd verloor en dus niet de wedstrijd won, hoewel ze ongetwijfeld vlugger liep dan Melanion. De gouden appels die Bella voor de voeten geworpen krijgt zijn dan de uitspraken van Starnmeer, ze doet haar best om deze intellectueel te weerleggen, maar dat kost haar, net als Atalante in de loopwedstrijd, tijd. Hij had de appels van zijn paradoxen voor haar voeten gestrooid, ze bukte zich, raapte van de grond, het waren gouden appels, schoon en oneetbaar, Middelerwijl snelde hij verder.111 De mythologische aanwijzingen zijn duidelijk: Bella ligt in de knoop met Starnmeers aanzoek, en met zichzelf. Zij vecht een innerlijke strijd uit: zij is trots op haar onafhankelijkheid als vrouw, een echte feministe. Ze denkt dat die vrouwelijke kracht niet kan samengaan met een figuur als Starnmeer: De mens die doordenkt komt tot levensmoeheid, het ging dwars in tegen haar levensdrift, doch die drift was instinctief. Starnmeer verscheen haar immers als de prediker der noodlotsideologie (...) Neen, zij kon haar vlees niet aan hem schenken, zij zocht de vreugde, zij was natuur, zij was oer, zij was vrouw. (…) Huwelijk en moederschap had hij bij voorbaat vergiftigd. Neen, zij kon hem niet trouwen.112 Toch verlangt ze naar de huwelijkse staat, naar liefde. Maar zoals Starnmeer beweert:
110
Knuvelder, Spiegelbeeld, p. 25 F. Bordewijk, Apollyon, p. 311 112 F. Bordewijk, Apollyon, p. 309 111
41
Liefde maakt klein, liefde maakt karakterloos. Liefhebben wil zeggen; opgaan in een ander. Opgaan in een ander is jezelf verliezen. Het gaat daarmee zoals in de rekenkunde met de vermenigvuldiging van twee negatieven.; Liefde is een plus, maar ze ontstaat uit min maal min.113 Het is dus een strijd tussen de rede, die haar voorhoudt dat ze niet in het huwelijk met Starnmeer moet opgaan, en de ziel, die haar vertelt dat ze van elkaar houden. Ze kiest uiteindelijk voor de rede en haar zelfstandigheid, maar haar verdriet omwille van die keuze terwijl ze aan de balustrade van het schip staat maakt duidelijk dat dat niet de juiste keuze was: ze is teleurgesteld. Ondertussen had ze eigenlijk al het innerlijke conflict al in het voordeel van Starnmeer beslecht: ze was uiteindelijk bereid zichzelf te verliezen in het huwelijk, maar toen was het te laat: Starnmeer had Star al ten huwelijk gevraagd. In tegenstelling tot Atalante brengt Bella het dus niet tot een huwelijk. Op die manier komt Bella dicht in de buurt van hoe Katadreuffe zich op het einde van Karakter voelt. Ook Bella heeft te lang vastgehouden aan haar principe van onafhankelijkheid, terwijl Katadreuffe zijn principe van zelfdiscipline te ver doortrekt. Het resultaat is hetzelfde: zij laten de liefde van hun leven aan zich voorbijgaan. „Mensen uit één stuk‟, die maar één eigenschap cultiveren, worden niet gelukkig. Starnmeers confrontatie met de schrijver Ewijk is niet van dezelfde mythische allure als die met Bella, maar dat maakt ze nog niet minder interessant. Ik heb er al op gewezen dat Ewijk doorheen het laatste hoofdstuk langzamerhand degenereert, en dat gebeurt voornamelijk onder de invloed van Starnmeer. Het is vooral de theorie die Starnmeer al in hun eerste ontmoeting poneert, namelijk die van de kunst als verbrandingsproduct, die aan Ewijk vreet. Volgens Starnmeer is kunst, de vrucht van de inspiratie van de kunstenaar (dus ook de schrijfsels van de auteur Ewijk), steeds slechts een verbrandingsproduct: het is altijd minderwaardig aan de inspiratie van de kunstenaar. De schrijver probeert altijd datgene uit te beelden wat zijn inspiratie hem voorschrijft, maar wat er uiteindelijk op papier staat is niet zo goed als hoe hij het zich gedacht had. Hoe graag Ewijk aanvankelijk de theorie ook wil weerleggen, hij raakt er langzamerhand van overtuigd dat ook zijn kunst hem inderdaad nooit de bevrediging schonk die hij zou willen, wat uiteindelijk tot een writer‟s block leidt: tijdens zijn vakantie slaagt Ewijk er niet in een samenhangende tekst op papier te krijgen: elke poging vindt hij meteen niet geslaagd en rijp voor de prullenmand.
113
F. Bordewijk, Apollyon, p. 194
42
Ewijk heeft bewondering voor de superieure persoon Starnmeer; hij voelt zich aangetrokken tot hem, maar tegelijkertijd ziet hij in hem een gevaar. Hij voelt zich enigszins minderwaardig, en probeert zijn decadente levensstijl te imiteren. Ewijks burgerlijke leven is echter volstrekt tegenovergesteld aan de luxueuze stijl van Starnmeer, waardoor zijn poging bij voorbaat tot mislukken gedoemd is. Bovendien is Ewijk zich steeds van het gevaar van Starnmeer bewust, zijn besef van het gevaar van Starnmeer zakt nooit volledig weg. Aldus veroorzaakt Starnmeer niet alleen bij Bella, maar dus ook bij Ewijk een innerlijk conflict, met die laatste lijkt er ook een spel van aantrekken en afstoten gaande te zijn. Het innerlijk conflict versterkt nog het writer‟s block van Ewijk, wat hem ten zeerste ontstemt. De Vries meent dat Starnmeer onrechtstreeks ook de oorzaak is van het feit dat Ewijk opnieuw aan het schrijven gaat, namelijk via de hersentumor. Mijns inziens is dit een minder punt in De Vries‟ overigens uitstekende analyse van Apollyon. Hij beschouwt de hersentumor, die veroorzaakt werd door Starnmeer, als de katalysator van de heropstanding van Ewijk. Door het gliosarcoom raakt Ewijk namelijk zijn zelfkritiek kwijt, wat ertoe leidt dat hij weer aan het schrijven slaat. Hij begint aan een leerdicht, dat Acumen heet. De Vries gaat mijns inziens te ver als hij beweert dat niet Bella, maar Ewijk de grondgedachte van levensbevestiging (versus levensnegatie) vorm geeft. Ewijk zit ontegensprekelijk in een negatieve spiraal op het einde van het boek, en ook al lijkt Starnmeer nog slechter af te zijn, positief voor Ewijk kan je het slot niet noemen. Toch blijft er voor hem op het einde nog een tikkeltje hoop over. Op de allerlaatste pagina‟s van het boek, tijdens het diner met Starnmeer en de andere genodigden, komt Ewijk tot inzicht in de gevaarlijke zandbanken van Starnmeers innerlijk114. Hij beseft dat zijn poging Starnmeer te imiteren ten dode is opgeschreven en dat Starnmeer zijn ondergang tegemoet gaat, vandaar ook het reeds geciteerde doodsvisioen
(cf. supra). De
titel
van zijn
leerdicht
Acumen (Latijn
voor
„scherpzinnigheid‟) is in dat opzicht veelzeggend: het betekent namelijk dat Ewijk eindelijk scherp genoeg ziet om Starnmeer te doorgronden, wat hem mateloos vrolijk stemt: Maar wolkeloos zonnig was de stemming van Ewijk, waartoe de verrukkelijke Bordeaux en nu weer de vurige Port het hunne hadden bijgedragen. Ook hij bleef een ogenblik peinzen en hij dacht: Ja Baron, verkondig jij maar met nadruk je fraaie theorieën , en laat je oud gebeente maar verwarmen door een jonge vrouw. Ik benijd je niet. Ik heb dat juweel van een Lucie, ik heb vier
114
F. Bordewijk, Apollyon p.428
43
prachten van kinderen, en ik ben bezig aan mijn Acumen. Aan dat alles kan jij niet tippen.115 Dit fragment is ongetwijfeld een positieve noot aan het einde van een hoofdstuk waar verder vooral Ewijks desintegratie wordt beschreven. Dat Ewijks hersentumor daar verandering brengt, is een minder geloofwaardige stelling in De Vries‟ interpretatie, omdat het verband met het inzicht in Starnmeers verdorvenheid mijns inziens niet afdoende bewezen wordt. Hoe dan ook, alleszins valt op dat het slot van Apollyon eenzelfde betekenisdragende rol speelt als in Karakter of Bint. De Bree, hoofdpersonage in Bint, vecht, voor hij definitief voor het systeem van ijzeren discipline kiest, een lange strijd uit met zichzelf. Uiteindelijk komt hij tot inzicht in de figuur van Bint, waarmee hij diens zwakte inziet, wat hem ertoe brengt zijn voormalige directeur af te zweren, maar diens systeem te blijven handhaven. Ook Katadreuffe komt aan het einde van Karakter door zijn vader Dreverhaven tot zelfkennis (cf. supra). Het is telkens een opvallende wending, een omwenteling aan het slot, het inzicht dat de hoofdpersonen krijgen is een loutering, een soort levensles die Bordewijk ons meegeeft. De inhoud kan zijn dat je niet moet proberen jezelf te ontstijgen, dat de mens gelukkig mag zijn met de plaats die hij in het leven toegewezen krijgt. Supermensen zijn gevaarlijk. In mijn bespreking heb ik al meerdere parallellen tussen Karakter en Apollyon aangeduid. Het is duidelijk dat deze twee boeken, hoewel Apollyon veel breder is opgezet, veel gelijkenissen vertonen, zowel wat thematiek als stijl. Govaart gaat nog verder als hij Apollyon als een voortzetting beschouwt, vooral als het over de personagetekening gaat: In twee van de drie hoofdpersonen is de roman Apollyon, ofschoon een veel veelzijdiger en veel meer omvattend boek, voortzetting van Karakter. Trekken we namelijk de lijn der ontmenselijking, begonnen in Katadreuffe, zowel in lengte als in dikte zeer vet door, dan komt deze uit bij Starnmeer; idealiseren we Lorna Te George consequent verder, zowel naar uiterlijke als naar innerlijke voortreffelijkheden, dan komen we via Alexa en Tatjana bij Bella Babcock terecht.116 Starnmeer is dus een voortzetting van Katadreuffe, en belichaamt verder het soort verkeerde zelftucht, die op zich een deugd is, maar door kan slaan in het negatieve, als ze zoals bij Starnmeer te veel op zichzelf gericht is. Het is duidelijk dat het tuchtprobleem een gegeven is dat Bordewijk sterk bezig hield, en waar hij na Bint en Karakter nog niet mee klaar was. Dat dit zou volstaan 115 116
F. Bordewijk, Apollyon p. 426 F. Govaart, Geclausuleerd beest, p. 81
44
om Apollyon als een voortzetting van Karakter te zien, beaam ik niet, maar de parallellen tussen de hoofdpersonages zijn opvallend. In wat volgt zullen nog verdere gelijkenissen opduiken.
3) Motieven in Apollyon In het voorgaande heb ik gewezen op de parallel tussen Apollyon en andere romans van Bordewijk met betrekking tot de ondergangsthematiek, die alle het gevolg zijn van de overdrijving van 1 eigenschap. Bordewijk is reeds een schrijver genoemd die steeds hetzelfde boek schrijft: Ondanks de uiteenlopende vormgeving en veelsoortige motiefkeuze stelde W.F. Hermans in 1946 dat Bordewijk, evenals Céline, Kafka, Van Oudshoorn en hijzelf, een schrijver was die steeds hetzelfde boek schreef.117 Er zijn dus nog andere motieven in Apollyon die we in Bordewijks oeuvre kunnen terugvinden. In het voorgaande heb ik al gewezen op de rol van de liefde in de verhalen. Bij Bordewijk is de liefde een ideaal, dat zelden bereikt wordt. De enige roman waarin de geïdealiseerde liefde echt gerealiseerd wordt, is Bloesemtak. Vugs ziet in deze naoorlogse roman een “roman van het huwelijk”118: het is het verhaal van de geïdealiseerde liefde tussen twee mensen: het verhaal van Ferdinand en zijn Johanna.119 Maar in Apollyon en Karakter wordt de liefde dus niet bereikt. Nochtans wordt de liefde positief gezien, het is een doel dat vrijwel alle personages nastreven. Hoe cynisch Starnmeer ook door het leven gaat, hij is onmiskenbaar op zoek naar een vrouw. Bella mag dan al een onafhankelijke vrouw zijn, ook zij verlangt ontegensprekelijk naar de liefde en naar de huwelijkse staat. Ewijk is een getrouwde man van middelbare leeftijd, de liefde voor zijn vrouw is allang niet meer zo vurig, maar uit zijn opvattingen over trouw mag blijken dat ook hij de liefde nog steeds hoog aanslaat. Dat het niet lukt, zowel bij Katadreuffe als bij Bella, is het gevolg van hun weigering volledig op te gaan in de liefde. Ze zijn beiden teveel geoccupeerd met hun onafhankelijkheid, met hun wil om iets in de wereld te betekenen, zodat ze vergeten dat de liefde opgaan in elkaar betekent, dat ze zichzelf even aan de kant moeten
117
Anten, Bekoorlijk vernis, p. 7 Vugs, Biografie 119 Vugs, Biografie, p. 252 118
45
zetten om lief te kunnen hebben. Aan het slot van het boek zien ze telkens in dat ze de kans op liefde hebben laten gaan, en dat besef gaat gepaard met spijt. Hieruit blijkt dat in de latere romans van Bordewijk de liefde als een na te streven ideaal wordt gezien. In schril contrast hiermee staat het vroegere werk, waarin de liefde zowat wordt doodgezwegen, en waarin de hoofdfiguren (als het geen mensenmassa‟s of auto‟s zijn120) aseksueel zijn121. Kennelijk hoort het bij Bordewijks „ontdooiing‟ en zijn ruimere aanpak dat de liefde nu ook aan bod komt in zijn romans. Aan een autobiografisch gegeven kan ik die wending niet koppelen, Bordewijk was al vanaf 1914 gelukkig getrouwd met Johanna BordewijkRoepman.122 Een centraal gegeven in zijn werk is alleszins dat de mens paar is en dat paarvorming als een universeel verschijnsel wordt beschouwd.123 Bordewijks biograaf, Reinold Vugs, heeft verschillende werken van Bordewijk een subtitel meegegeven die het werk karakteriseren. Zo noemde hij Apollyon de roman van de twijfel (omwille van de kunstenaarsproblematiek, cf. infra) en Bloesemtak de roman van de liefde. Eiken van Dodona is dan de roman van de angst, en Tijding van ver staat in het teken van de dood. Het spreekt vanzelf dat deze epitheta de rijkdom van Bordewijks romans weinig goed doen, maar ze vertellen ons toch ook iets over wat onze auteur bezig hield. Dat in de latere romans de dood een belangrijker rol begint te spelen, spreekt voor zich: de auteur ging al naar de tachtig op het moment dat Tijding van ver verscheen, en voelde dus de hete adem van de dood in zijn nek. De omgang met die tijding, het besef van het nakende einde, wordt zeer overtuigend gethematiseerd in deze romans. En toch hoeven we geen twintig jaar vooruit te springen in het oeuvre om de dood terug te vinden in Bordewijks boeken, ook in Apollyon speelt dit gegeven een rol. Ewijk krijgt herhaaldelijk visioenen van zijn vriend Starnmeer, waarbij hij hem op een ziekenbed ziet liggen, dood (met een dodenmasker). Zijn gelaat vertoont een „olympische rust‟, als hij op zijn doodsbed ligt. Ewijk heeft niet enkel visioenen van de dood, hij krijgt er zelf ook rechtstreeks mee te maken. Als de hersentumor ontdekt wordt, zegt de dokter dat hij niet lang meer te leven heeft, maar daar heeft Ewijk geen oren naar. De boodschap wordt enkel aan zijn vrouw Lucie verteld (en zo ook aan zijn kinderen), Ewijk zelf leeft gelukkig
120
cf. Blokken en Knorrende beesten cf. De Bree in Bint 122 Vugs, Biografie 123 D. Cumps, De vrouw als androgyn in het verhalend werk van F. Bordewijk, In: H. Brems (red.), Nederlands 200 jaar later, Münster, 1998, p. 214 121
46
verder in de waan dat hem niets mankeert. Op die manier wordt de dood, een terugkerende factor in vooral het naoorlogse werk van Bordewijk, ook ter sprake gebracht in Apollyon. Bij mijn weten is het de eerste keer in diens oeuvre dat dit gebeurt, maar het zou verder onderzoek vergen deze stelling te staven, en verder uit te diepen. Het motief van de dood kan in verband worden gebracht met de angst, die in Bordewijks oeuvre eveneens een belangrijke rol speelt. Dubois124 meende dat alle aspecten van Bordewijks schrijverschap vormen zijn van één objectief, namelijk het ontdekken van de eigen waarheid, en die waarheid is volgens hem de angst. Schrijven draait volgens Dubois altijd om het onder controle krijgen van zijn obsessies, en Bordewijks oeuvre kan dus gezien worden als een reusachtige poging om de angst in bedwang te krijgen. Simon Vestdijk onderzocht in Het wezen van de angst de rol van de angst in de literatuur, en stelde vast dat de moderne mentaliteit (waarvan hijzelf en Bordewijk exponenten zijn) die angst weinig als onderwerp behandelt. Het valt niet te ontkennen dat de moderne mentaliteit – “nieuwe zakelijkheid”- deze zelfbeheersing begunstigen moest. De moderne mens, die de waarde der emoties ontdekt, toont zich niet gaarne als geëmotioneerd: hij verbergt zijn angst, spreekt weinig over zijn liefde, spreekt zelfs weinig over zichzelf, tenzij in objectief-constaterende trant. Dat betekent: de moderne mens reageert, psychologisch gesproken, bij voorkeur “schizoïd”, hij draagt een masker, en als het kan zijn eigen masker, dat geen conclusie toelaat omtrent datgene wat er zich achter verbergt.125 Dubois beschouwt Bordewijk daarom als een modern mens en een moderne schrijver, omdat hij nauwelijks rechtstreeks emoties uitbeeldt: Zo toont hij ook geen angst, maar verbeeldt hem achter de maskers die hij zijn lezers voorhoudt in de gedaanten van groteske personages of de ongewoon belichte proporties waarmee hij de realiteit in zijn verhaalstructuren vervormt of accentueert. 126 Zonder afbreuk te willen doen aan Dubois‟ inzicht, moeten we toch een kleine kanttekening maken. Het staat vast dat in romans als Blokken en Karakter de angst vooral impliciet naar voor komt. In Blokken lees je tussen de regels de angst van de auteur voor een dergelijke dystopische staat. Door zijn groteske verbeelding komt Bordewijk tot personages die onmenselijk worden, die tot figuranten in een gruwelkabinet verworden. Dreverhaven in Karakter is daar een goed voorbeeld van: de manier waarop dit personage (compleet met zijn twee handlangers Kolengrijper 124
Pierre H. Dubois, F. Bordewijk, beheersing van de chaos. In: Pierre H. Dubois, Over de grens van de tijd. Amsterdam, 1997, pp. 145-161 125 S. Vestdijk, zie Dubois, Beheersing van de chaos, p. 155 126 ibidem, p. 155
47
en Hamerslag)
beschreven wordt, verraadt Bordewijks angst voor een dergelijke
figuur. Ook Starnmeer in Apollyon is een product van Bordewijks groteske verbeelding, en op zijn manier ook een unicum omdat onze auteur nergens in zijn oeuvre het duivelse in de mens zo concreet heeft weergegeven als in de figuur Starnmeer. Zonder al te veel de psychoanalytische toer te willen opgaan, zal ik in wat volgt nog aantonen dat in Starnmeer Bordewijk enkele van zijn angsten en obsessies heeft vormgegeven. Als in Apollyon de angst gethematiseerd wordt, valt op dat deze vaak samenvalt met de liefde. Bella en Starnmeer worden tot elkaar aangetrokken, maar tegelijkertijd is er wederzijdse angst. Starnmeer heeft angst voor het grootse (cf. supra) en Bella is bang op te gaan in het huwelijk, en haar zelfstandigheid te verliezen. De beide voorbeelden maken duidelijk dat de paarvorming dan wel een essentiële stap mag zijn in een mensenleven, het blijft een grote drempel die men moet overschrijden, en daarbij gaat een zekere drempelvrees gepaard. Anten127 verbindt aan het angstmotief zowel een positieve als een negatieve factor. Enerzijds is de angst er als verzet tegen de dreigende ondergang, anderzijds is angst ook nodig: het is een voorwaarde voor het complete leven. Zo destilleert hij uit Eiken van Dodona, een roman die door biograaf Reinold Vugs in een hoofdstuk met de titel roman van de angst wordt besproken, de boodschap dat er zonder angst geen kunst mogelijk is. Volgens De Vries128 is de figuur Ewijk in Apollyon onontbeerlijk: hij “werpt een verhelderend licht op wat aan alle vier romans ten grondslag ligt: een diep ontzag voor de imposante, maar onvruchtbare wereld van de superioriteit.” De wereld van de supermensen: dat is waar onze roman zich afspeelt. De schrijver-notaris Ewijk heeft er een diep ontzag voor, hij is mateloos gefascineerd door de supermensen Bella en Starnmeer, en wordt steeds opnieuw aangetrokken tot hun wereld. Alhoewel het verband tussen de auteur en zijn personage niet onproblematisch is, leggen we hier ook heel even de parallel tussen Ewijk en Bordewijk: met alle vier de romans doelt De Vries op het rijtje Bint – Rood Paleis – Karakter – Apollyon, waarin telkens die fascinatie voor de superioriteit naar voren komt. In Bint wordt de schooldirecteur eveneens beschreven in termen van iets kolossaals, bovenmenselijks, net als bij Dreverhaven. De hoofdpersonen die ermee te maken krijgen worden ertoe aangetrokken en ervan afgestoten. 127 128
H. Anten, F. Bordewijk, In: kritisch lexicon, Groningen 2003 G. De Vries, Gevaarlijke zandbanken In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 81, nr. 2, maart 1988, p. 160
48
Zo dus ook Ewijk in Apollyon. Vanaf de eerste confrontatie met Starnmeer is hij geboeid door diens innemende persoonlijkheid, en na een lange conversatie, waarin meteen ook enkele meningsverschillen opduiken, weet hij hoe hij Starnmeer moet definiëren: als supermens. Maar de supermensen zijn voor gewone stervelingen een gevaar.129 Ewijk beseft terdege het gevaar dat van Starnmeer uitgaat, maar dat besef vermindert diens aantrekkingskracht niet: hij zal uiteindelijk ook het gevaar ondergaan. De wereld van de superioriteit is daarom onvruchtbaar: superieure figuren als Starnmeer zijn ontzagwekkend, maar hun wereld is steriel: zij gaan uiteindelijk hun ondergang tegemoet. Op die manier representeren Starnmeer, Bint en Dreverhaven ook pogingen van de mens Bordewijk om met diens belangrijkste fantoom komaf te maken: zijn obsessie voor tucht en zelftucht130. Vugs is op zoek gegaan naar getuigenissen over Bordewijks ervaringen met tucht en discipline op school (zowel in zijn hoedanigheid van leerling als in die van leraar), maar heeft weinig concrete gegevens hierover verzameld. Het behoort niet tot het bestek van deze studie om uitspraken te doen over Bordewijks persoonlijkheid, maar duidelijk is in elk geval dat het thema van de tucht iets is dat hem gedurende zijn schrijverscarrière niet heeft losgelaten. Dorian Cumps131 heeft opgemerkt dat de meedogenloze romanwereld van Bordewijk er niet zelden uitziet als een leeuwenkuil, omwille van de verschillende groteskgevaarlijke figuren die er in voorkomen. Het is dan ook geen toeval dat de huiselijke tiran uit Eiken Van Dodona Leeuwenkuil heet. Cumps is overigens bij mijn weten de enige die Bordewijk tot dusver met een gender-bril heeft bekeken, wat interessante inzichten in Bordewijks vrouwenbeeld heeft opgeleverd. Zij merkt op dat Bordewijks mannen vaak geen concrete relatie hebben met het andere geslacht, zij fantaseren graag over de vrouw in het algemeen, maar de vrouw blijft raadselachtig, vaak ook geïdealiseerd. Dit brengt Cumps in verband met het angstmotief: Het zich in gedachten manifesteren in aanwezigheid van vrouwen als lustobjecten bij uitstek is uiteraard een probaat afweermiddel dat een diepgewortelde angst voor het zinnelijke karakter van de complementareit van man en vrouw blootlegt, terwijl de beangstigende begeerte eveneens een onweerstaanbare aantrekkingskracht blijft uitoefenen. De noodzakelijke ontologische complementariteit der tegendelen die als een hoofdgedachte in Bordewijks oeuvre doorklinkt – de mens is paar en paarvorming beschouwt de auteur als een universeel verschijnsel – wordt zo dus ondermijnd door psychische tweeslachtigheid. 129
F. Bordewijk, Apollyon pagina 27 Pierre H. Dubois, Beheersing van de chaos, p. 158 131 D. Cumps, De vrouw als androgyn in het verhalend werk van F. Bordewijk, In: H. Brems (red.), Nederlands 200 jaar later, Münster, 1998, p. 213 130
49
Androgynie bij Bordewijks mannelijke hoofdpersonen is daarom geen esthetiserend of uitdagend kenmerk zoals in de decadente levenssfeer en de fin-de-siècle-literatuur het geval is, maar een geestelijk tekort van neurotische aard. De vrouw als androgyn verschijnt in Bordewijks verhalend werk ten eerste in het verlengde van deze problematiek: zij belichaamt de levensangsten van de man en meer bepaald zijn dubbelzinnige houding ten opzichte van de vrouwelijkheid. Toch is dit motief ook vatbaar geweest voor een duidelijke evolutie die de ontwikkeling van Bordewijks dieptepsychologische visie in de richting van het esoterische denken weerspiegelt.132 Volgens Cumps is er dus een evolutie in het werk van Bordewijk waar te nemen: waar hij aanvankelijk vooral de nadruk legde op de mislukking van de mensen uit een stuk (zoals in Bint of Karakter), gaat de aandacht in latere romans uit naar de mens als ontologisch deel van een paar. Apollyon neemt in deze evolutie dan misschien een tussenpositie in: de mislukking van de monomanen is nog steeds aanwezig, maar inderdaad wordt ook de mens als deel van een paar gethematiseerd. De tucht is dus een middel om de chaos te overwinnen, en daarmee ook de angsten, waardoor het ik zich kan handhaven in de wereld. Het duidelijkst wordt dit in de figuur Katadreuffe: deze figuur bezit een danige schrik te mislukken in het leven en in de marginaliteit terecht te komen, dat hij zichzelf een stalen tucht oplegt om te slagen in de advocatuur. Angst is er bij Bordewijks personages ook voor de oerimpulsen; extreme zelfbeheersing is een middel om ervoor te zorgen dat op geen enkel moment onverwachte impulsen vanuit het onderbewuste aan de oppervlakte zouden komen, ook al zijn deze impulsen indien bij anderen waargenomen indrukwekkend.133 Om terug te keren naar Cumps: de kanttekeningen die zij plaatst bij Bordewijks idee van de paarvorming zijn opzienbarend. Inderdaad komt het vrouwbeeld dat in bepaalde passages van Apollyon naar voren komt enigszins misogyn over, wat dan te maken kan hebben met een bepaalde angst voor de zinnelijkheid van de vrouw. Het verklaart ook dat in Rood Paleis, een roman die zich hoofdzakelijk afspeelt in een bordeel, ondanks de seksuele thematiek geen enkele prikkelende passage te vinden is. Het onvermogen van Katadreuffe om zich in een relatie te binden aan een vrouw, de volstrekte afwezigheid van seksualiteit in Bint, Blokken en Knorrende Beesten, worden ook verklaard door het neurotisch gebrek dat Cumps toekent aan de hoofdpersonages. Het problematische vrouwbeeld in Apollyon zal ik in een later hoofdstuk nog in verband brengen met de opvattingen van de auteur zelf. 132
D. Cumps, De vrouw als androgyn in het verhalend werk van F. Bordewijk, In: H. Brems (red.), Nederlands 200 jaar later, Münster, 1998, p. 214 133 Vugs, Biografie, p. 143.
50
Na deze thematische beschouwingen willen we nog wijzen op een aantal Bordewijkiaanse fascinaties, die ook uit Apollyon blijken. Onze auteur heeft altijd een voorliefde gehad voor personages, die zowel uiterlijk als innerlijk gedrochten zijn. Dreverhaven en zijn twee kornuiten in Karakter, Craquélee en de andere bewoners van Mulholland House, allen worden in termen van lelijkheid en lichamelijke afwijkingen beschreven. Mijns inziens zijn deze beschrijvingen ook zeer geslaagd, als Bordewijk de perfecte schoonheid moet beschrijven komt hij tot een weinig concrete beschrijving van Bella: Het was niet mooi, het was meer, het was prachtig, en volkomen on-Engels. (…) De ronding van het gezicht was nog haast kinderlijk, de neus en de mond waren volmaakt van lijn en tederheid, de ogen waren licht en donker tegelijk, men kon hun kleur niet herleiden tot een van het zonnespectrum, ze hadden de kleur van donker water. Nog meer trof het mevrouw Mulholland dat het meisje niet in het minst was opgemaakt, en het meest dat de kringen van vermoeienis rondom de oogkas de schoonheid van het geheel niet van betekenis schaadden.134 Hoe anders, meer beeldrijk en sappiger gaat het eraan toe als Bordewijk een personage beschrijft dat niet de volmaakte schoonheid belichaamt: Haar ogen waren donker en sprekend, bijna wulps, verder was haar gezicht geheel kunstproduct. Maar de schoonheidsspecialiste moet het halsje als hopeloos hebben opgegeven, en de handjes waren eveneens heel oud.135 Bordewijk beheerst het terrein van het lelijke duidelijk veel beter dan het terrein van de absolute schoonheid. Opvallend is echter dat die belangstelling ook gethematiseerd wordt in Apollyon, zowel Bella als Ewijk spreken zich over „de schoonheid van het lelijke‟136: Ik houd van lelijke mensen, die zie ik graag… Daar is zoveel variatie in… Het terrein van de schoonheid is zo klein, dat biedt zo weinig mogelijkheden… Vindt u dat ook niet?137 Deze uitspraak van Bella kan ook in de mond gelegd worden van de schrijver Ewijk, die in Londen op zoek gaat naar de achterbuurten, naar de lelijke arme sloppenwijken die hij herkent uit de romans van Dickens. Opvallend is dat bij hem de fascinatie voor het lelijke vooral samengaat met een stedelijke context. Ewijk is in zijn element als hij uit Mulholland House een zekere Mr. Curriepowder, een vriend van Jack die het hele pension op stelten zet, moet terugbrengen naar zijn thuis, in een arme buurt van Oost-Londen.
134
F. Bordewijk, Apollyon, p. 35 F. Bordewijk, Apollyon, p. 46 136 F. Bordewijk, Apollyon, p. 137 137 F. Bordewijk, Apollyon, p. 44 135
51
Curriepowder liep voorop om de weg te wijzen, Jack naast hem, zij liepen er beiden vlak achter. Zij liep door St. George Street. Hier was hij meer geweest, hij kende het. Zou hij straks komen tegenover die sinistere rode huisjes, eens gezien, nooit teruggevonden? Hij voelde dat het avontuur tot deze verrassing leiden moest, hij was er zeker van dat Curriepowder in een van die huisjes woonde. Ja, dit werd een echt avontuur, zo‟n huisje niet alleen zien, maar ook er binnengaan. Hij kon zich niet bedriegen, dit werd een merkwaardige ondervinding, misschien literair te verwerken, misschien niet, maar, hoe ook, het werd iets buitengewoons.138 De manier waarop Ewijk, de schrijver, de armoedige huisjes beschrijft, herinnert aan Bordewijks fascinatie voor architectuur. Volgens Vugs wortelen de fascinaties van Bordewijk in zijn jeugdjaren. Van zijn tweede tot zijn tiende woonde hij in een Amsterdams grachtenpand, dat een grote indruk op hem maakte: Hier kan de basis gelegd zijn voor Bordewijks fascinatie voor architectuur. Het labyrintische, geheimzinnige karakter van dit huis zou op ieder kind van zijn leeftijd een onuitwisbare indruk hebben gemaakt. 139 Wat betreft het volksleven en de voorliefde voor “gedrochten” zou zijn inspiratie ook uit het stedelijke milieu komen: Het ruwe volksleven in de buurt van het gymnasium waar de jonge Ferdinand schoolging, de zwerftochten door de krochten van Amsterdam in zijn puberjaren en later de aanraking met de keiharde wereld en levensomstandigheden van de Rotterdamse arbeiders. Wie vraagt zich nog af waar hij als schrijver zijn inspiratie vandaan haalde? Ze lag letterlijk voor het oprapen.140 Ewijk lijkt in Apollyon de meest Bordewijkiaanse figuur te zijn: hij vertoont in Apollyon enkele kenmerken die we als typisch voor het werk van onze auteur herkennen: de fascinaties voor stad en architectuur, en ook wel voor het gebit van de mensen. Verder moet ook de intertekstualiteit in Apollyon een speciale vermelding krijgen. Ik heb al gewezen op de mythologische betekenis van titels van de twee grote delen van onze roman, Artemis en Atalante, die de evolutie van het personage Bella symboliseren. Het motto van het boek, ontleend aan de bijbel (Openbaringen 9: 11) is al verklaard als verwijzend naar de vorst der duisternis, Starnmeer. En Bordewijks heterogene smaak wordt nog duidelijker als hij een belangrijke rol toebedeelt aan de romans van Emily Brönte en Katherine Mansfield. De Vries 141 heeft overtuigend aangewezen dat deze boeken ook de tumultueuze relatie tussen Bella en Starnmeer projecteren. 138
F. Bordewijk, Apollyon, p. 235 Vugs, Biografie, p. 20 140 Vugs, Biografie, p. 55 141 G. De Vries, Gevaarlijke zandbanken In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 81, nr. 2, maart 1988, pp. 144-160 139
52
Mijns inziens is het de eerste en enige keer dat Bordewijk intertekstuele aspecten zo‟n belangrijke rol laat spelen. Apollyon kan ook zonder begrip van de mythologische of bijbelse context gelezen worden, maar in dat geval ontgaat de lezer toch een deel van de bijzondere betekenis. In ander werk van Bordewijk kan ook af en toe een mythologisch substraat gevonden worden142, maar toch minder expliciet dan in Apollyon. In Apollyon valt op dat onze schrijver-advocaat opnieuw iemand die werkzaam is in de juridische sfeer als hoofdpersonage heeft gekozen. Deze keer geen advocaat (zoals Bordewijk zelf en zijn personage Katadreuffe), dan wel een notaris (Ewijk). Kennelijk vond onze auteur, die erg gesteld was op zijn werk als advocaat in Schiedam, de wereld van de rechtspraak dermate interessant dat hij er vruchtbare inspiratie vond voor zijn romans (cf. supra). In Apollyon speelt de beroepswereld echter niet zo‟n belangrijke rol als in Karakter. De roman speelt zich namelijk grotendeels af in Engeland, wat uitzonderlijk is voor Bordewijks romans, die zich doorgaans afspelen in het vertrouwde Nederland. Uit dit alles blijkt dat onze auteur nog het liefst het milieu portretteert dat hij zelf het beste kent: de Nederlandse steden, de steden in Engeland waar hij op vakantie ging, en vooral ook: het soort mensen waarmee hij omging. Dat is de burgerij, waar hij zelf deel van uitmaakte. Als hij het over „het volk‟ heeft, is dat, of hij dat nu leuk vindt of niet, met een zekere afstand die eigen is aan zijn persoonlijkheid. We komen hier later nog op terug, als we het over Bordewijks portrettering van de contemporaine maatschappij hebben. Over de sfeer en de schrijfstijl van Bordewijks werk en de evolutie daarin schrijft Bordewijks biograaf Reinold Vugs het volgende: Bordewijk, opgegroeid in het fin de siècle, begon met verhalen – de fantastische vertellingen – die nog helemaal de sfeer van die periode ademen: de zwarte en decadente romantiek. Hij was toen nog Henri. De Hendrik in hem stond op, en pas op dat moment kon de auteur aan Blokken werken. Bij Bordewijk heeft Henri echter nooit plaats gemaakt voor Hendrik: de twee zijn naast elkaar blijven voortleven.143 In deze passage beschrijft Vugs Bordewijks Leroy uit Rood Paleis (ondertitel: De ondergang van een eeuw) die op een gegeven moment ontwikkeling aan de hand van een van zijn personages, nl. Henri in zijn leven afscheid neemt van de oude eeuw, zijn eigen decadente ik afschudt en een nieuw leven gaat leiden als Hendrik.
142 143
cf. Bordewijk over Bint: “in hem de Icarustragiek” Vugs, Biografie, p. 135
53
Net als andere modernisten lijkt Bordewijk inderdaad nog te worstelen met zijn verleden, en staat hij nog met een voet in de oude eeuw, hoewel hij met Blokken, Knorrende Beesten en Bint baanbrekend modernistisch proza schreef. Opvallend is dat hij na dat drieluik opnieuw lijkt terug te keren naar dat fin-de-siècle, want Apollyon lijkt zich toch opnieuw in die decadente sfeer af spelen. De decadentie van de rijken, dat is wat ons bijblijft van de overgecultiveerde dandy Starnmeer. Het verheerlijken van het lelijke doet ons denken aan Les fleurs du mal, van de Franse symbolist Charles Baudelaire. Apollyon lijkt los te staan van de koorts van de eeuw144, hoewel de twintigste eeuw ook af en toe opduikt. In ieder geval is de ondergang van en de vernietiging door Starnmeer onmiskenbaar een decadent element: De fin-de-sièclesfeer van ondergang en vernietiging is in het werk van Bordewijk inderdaad allesoverheersend.145 Op Bordewijks schrijfstijl, de verworvenheden van de Nieuwe Zakelijkheid en de decadente sfeer in het werk komen we in het volgende hoofdstuk nog uitvoerig terug.
4) Ewijk en het zelfportret Ewijk, de schrijver-notaris in Apollyon, gunt ons in een aantal reflexieve passages een blik op het soort literatuur dat hij schrijft, en zijn poëticale opvattingen. Als hij iets meemaakt dat hem op het eerste gezicht aardig lijkt om in een roman te verwerken, bedenkt hij al vlug het volgende: Maar tegelijk wist hij, het niet te kunnen, het was ondelicaat over jezelf en je familie te schrijven, hij was er eenvoudig niet toe in staat, daar het tegen een van zijn meest vaste principes streed: de schrijver mag zijn eigen persoon nimmer ten tonele vormen voeren, hij moet niet in het werk staan, maar als een schim achter het werk. Anders gezegd: hoe kleiner hij zichzelf als persoonlijkheid maakt, hoe groter hij als schrijver is.146 Bedenken we nu dat Ewijk op velerlei wijze een afsplitsing van de auteur Bordewijk147 is, komen we uit bij een merkwaardige paradox. Als we de poëticale uitspraken van Ewijk toepassen op die van de auteur, wat we op grond van een
144
F. Bordewijk, Apollyon, p. 270 Musschoot, Grimmig aanschouwer, Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, p. 416 146 F. Bordewijk, Apollyon p. 287-288 147 Musschoot, Grimmig aanschouwer, Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, p. 414 145
54
vergelijking van de twee denken te mogen doen (cf. infra), is het personage Ewijk op zichzelf een inbreuk op het eigen principe. Onze auteur heeft in zijn leven zelf de autobiografie van een kunstenaar als iets nutteloos beschouwd.148 Het lijkt hem iets onzinnigs, hij vindt dat je niet met de tijdsgeest, die belang stelt in de lijfelijke schrijver, mee moet gaan: Men kan uit het werk van de auteur ook zijn levensloop reconstrueren. Het is vol van eigen ondervinding, altijd. Hij is de parasiet van zijn verleden. Daarom is de autobiografie – van een schrijver – een dwaasheid. Hij herhaalt nuchter, in één adem, wat hij reeds vroeger, versluierd, verspreid, gezegd heeft. De bekoring van het spel is weg. Daar staat de man in volle verwaandheid. Laat anderen die er lust in hebben ons leven maar beschrijven.149 Dit schreef hij in een boekje, Haagse mijmeringen, dat voornamelijk over zijn thuisstad Den Haag gaat, maar waarin ook enkele biografische gegevens te halen zijn. Dat is opvallend, omdat hij in het voorgaande citaat de autobiografie lijkt af te zweren. Toch zou Bordewijk twee jaar later opnieuw een boek schrijven met gefingeerde brieven aan een jonge collega die hij inwijdt in het beroep van advocaat150. Ook dit boekje bevat heel wat autobiografische fragmenten. Reinold Vugs
heeft
in
zijn
biografie
een
poging
ondernomen
om
Bordewijks
verbeeldingswereld een fundament in de biografische werkelijkheid te geven, en is daar, ondanks de vele vragen die open blijven, vrij goed in geslaagd. De autobiografie van Bordewijk is inderdaad verspreid over tientallen werken, maar wie zich de moeite troost de grote productie door te lezen, zal een goed beeld krijgen van de schrijver en mens Bordewijk, en dat beeld zal ook veel overeenkomsten vertonen met dat van het personage Ewijk. De overeenkomsten tussen Bordewijk en zijn personage Ewijk zijn legio. Ten eerste zijn ze allebei jurist, zowel van opleiding als in hun beroep, en in hun vrije tijd schrijver. Hun opleidingen lopen bijna parallel: eerst het gymnasium (Den Haag), daarna de rechtenstudie (Leiden). Verder zitten in talloze details ook verschillende verwijzingen naar het werk van Bordewijk: Zowel Ewijk als Bordewijk laten hun werk keuren in huiselijke kring. (…) Ewijk leest zijn werk voor en de gezinsleden geven commentaar. Uit navraag is gebleken dat ook Bordewijk heeft voorgelezen in deze besloten kring.151
148
Gregoor, Gesprekken F. Bordewijk, Haagse mijmeringen , in: verzameld werk, deel 9, Amsterdam, 1988, p. 260 150 F. Bordewijk, Geachte confrère, splendeurs en misères van het beroep van advocaat, Amsterdam, 1956 151 Reinold Vugs, Apollyon: een autobiografische roman ?, Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989-1990, p. 88 149
55
De gezinssamenstelling mag dan al verschillend zijn, Ewijk houdt er wel degelijk dezelfde gewoontes op na omtrent zijn schrijverschap. Opvallend zijn ook de voorkeuren die Ewijk erop nahoudt: Verder zijn de twee fanatieke pijprokers, aanhangers van Heraclitus‟ “alles vloeit” en vaderlandslievend ingesteld, dol op Franck, Bruckner, Dickens, Seghers en Hals, op architectuur en oude buurtjes (Oost-Londen), op de Delftse school; op Rotterdam (de haven), op parken enzovoorts. Het rijtje kan zonder enige moeite worden aangevuld.152 Ik gaf in het voorgaande al een poëticale uitspraak van Ewijk die je ook op onze auteur kan toepassen. Er zijn in Apollyon echter heel wat passages te vinden waarin hij reflecteert op zijn schrijverschap. Zo denkt Ewijk, in een passage waarin hij de literatuur vergelijkt met de andere kunsten, dat de literatuur het hoogste is, omdat ze zelve denken is. Ze leert ons denken, want aan ieder literair werk moet een wijsgerige gedachte ten grondslag liggen.153 Het is moeilijk deze gedachte te betrekken op de externe poëtica van Bordewijk, maar als we naar het werk zelf kijken, blijkt uit het voorgaande dat aan de thematiek in de romans van Bordewijk (overdrijving van een eigenschap)
toch
een
wijsgerige
allure
mag
worden
toegeschreven. Veel verder in het boek heeft Ewijk met Bella een gesprek over de literatuur, waarin hij voor de eerste keer zijn schroom overwint om openlijk over zijn tweede leven als auteur te vertellen: Weet u wat kunst is, in laatste instantie? Het is een kwestie van instinct. En nu zijn er met mij twee gekke dingen. In de eerste plaats een geweldige aandrift. Alles, compleet alles zet zich bij me om in literatuur. Ik ben notaris, en ik probeer het notariaat en de literatuur uit elkaar te houden. Dat lukt totnogtoe redelijk wel. Maar in het dagelijkse leven, zelfs in mijn slaap ben ik de literator. (…) Wanneer ik iets gemaakt heb dan laat ik het liggen, en na een poosje lees ik het als een neutrale lezer die niet al te dom is. En dan voelt mijn instinct dat het naar niets lijkt. Het is niet wat ik wou, het is hopeloos, het is opgegeven. Het gekke is de opeenvolging van die aandrift en dat instinct.154 Uit deze passage blijkt dat Ewijks adagium de schrijver moet als een schim achter het werk staan niet al te strikt geïnterpreteerd mag worden: Ewijk gaat wel degelijk door het leven als schrijver, en dat dagelijkse leven levert hem inspiratie op, niet rechtstreeks, maar indirect werkt alles door in zijn literatuur. Hier wordt ook duidelijk dat de theorie van Starnmeer, kunst als verbrandingsproduct, Ewijk al
152
Reinold Vugs, Apollyon: een autobiografische roman ?, Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989-1990, p. 89 F. Bordewijk, Apollyon, p. 69 154 F. Bordewijk, Apollyon, p. 301 153
56
heeft aangetast, zijn humeur wordt er ogenblikkelijk slechter van. Over de roman verkondigt Ewijk het volgende: Je kunt een roman vergelijken met een schilderij, ik beweer niet dat dat een nieuwe gedachte is, maar ik zie een roman als een groot figuurstuk, en dan hoeft iedere figuur wel niet duidelijk weergegeven te worden, maar hij moet toch eigen trekken vertonen en daardoor leven. (…) En je kunt een roman ook zien als een symfonie, dat is evengoed oude kost, maar ik zie er soms een symfonie in naar klassiek model, en dan moet er ernst en scherts in voorkomen, (…) en vaart tegenover gedragenheid, en een zekere harmonie in de onderlinge lengte der delen. 155 Ewijk legt hier de nadruk op het aspect compositie van de roman. Dat Bordewijk dit ook uitermate belangrijk vindt, blijkt uit een citaat uit 1951, waarmee hij de roman definieert: Roman wil zeggen: beschrijving van leven en onderlinge aanraking tussen familie- of andere maatschappelijke kringen. De roman speelt zich dus af op minstens twee plans: zijn compositorische verdienste ligt des te hoger naar de mate van het aantal plans, van hun sociale verscheidenheid, en de hechtheid van het onderlinge samenweefsel: Roman wil zijn: meer dan éénkamerbouwwerk van de taalarchitect.156 De roman is, volgens onze auteur, een bouwwerk met meerdere kamers, en aan de constructie van het bouwwerk moet door de auteur/architect veel aandacht besteed worden. Hoe meer niveaus er in voorkomen, hoe groter zijn verdienste is. Hoe belangrijk de constructie van zijn romans is, haalt onze auteur ook aan in zijn al eerder aangehaalde brief aan Victor van Vriesland uit 1946: Ik schrijf mijn romans naar een zeker grondplan, dat ik nauwgezet tracht te volgen. Het meest aantrekkelijk is voor mij het bereiken van een sluitend geheel. Ik maak veel aantekeningen bij het overlezen, en benut die bij de verdere ontwikkeling. Omtrent den romanbouw heb ik veel van de Fransen geleerd, vooral van Zola.157 Bordewijk en Ewijk zijn het eens over het belang van de compositie van een roman. Ze houden allebei van een zekere rijkdom aan gedachten in hun werk, en verwerken op dezelfde, indirecte wijze hun persoonlijke belevenissen in hun romans. Door het feit dat er geen literatuur van Ewijk zelf in Apollyon staat, kunnen we niet op zoek gaan naar andere overeenkomsten. Toch willen we nog een uitspraak van Ewijk aanhalen: Weet u wat mijn eerzucht is? Niet de roman, maar het vers. Ik bedoel niet de kleine lyriek. De kleine lyriek is f aciel. Daar spreekt een enkele stemming uit, een enkele mens spreekt zich uit, tout simplement. Maar in de kunst moet men geen mens zijn, maar volk, geen volk, maar wereld, geen wereld, maar 155
F. Bordewijk, Apollyon p. 302 zie Anten, Bekoorlijk vernis, p.24: verzameld werk, deel 12, p.64 157 Victor E. van Vriesland, F. Bordewijk, Een inleiding tot en keuze uit zijn werk, ‟s Gravenhage 1949, p. 47 156
57
universum. En dan geeft de roman meer mogelijkheden, veel meer dan de lyriek. Maar aan de roman ontbreekt de gebonden stijl. Nee, mijn eerzucht is het toneelstuk in verzen, of het heldendicht, of het leerdicht. Ik heb dit nog nooit aan iemand verteld, zelfs mijn vrouw weet het niet, al keurt zij ook mijn werk… Maar dat zou ik willen kunnen, dàt zou ik willen kunnen.158 Deze woorden van Ewijk krijgen betekenis in het laatste hoofdstuk, waarin hij vergeet dat de lyriek niet zijn fort is, en zijn eerzucht hem overtuigt aan een leerdicht (Acumen) te beginnen. Het is het teken dat Ewijks zelfkritiek, waarvan hij in dit hoofdstuk nog een getuigenis aflegt (cf. supra), is verloren gegaan. We kunnen deze woorden echter ook op de schrijver Bordewijk toepassen, en op diens vermeende gebrek aan zelfkritiek (cf. hoofdstuk 1). Ook onze auteur raakte af en toe het kritisch vermogen tegenover zijn werk kwijt. Hij heeft vele genres beoefend, naast de roman en de vele verhalen (het „ernstige werk‟, waarin hij een onbetwiste meester is), ook komische schetsen, toneelstukken en zelfs poëzie. De kritiek heeft deze andere genres nooit ernstig genomen, en zich vooral afgevraagd waarom een briljante schrijver als Bordewijk zich met dergelijke onzin bezig hield. De reactie van hen is dezelfde als die van de familieleden (weliswaar minder heftig) die Ewijks Acumen te horen krijgen. Zowel Ewijk als Bordewijk demonstreren dus de aandrift die 9/10e van de wereldliteratuur verklaart: dat de mens altijd naar het genre haakt dat hem niet ligt.159 Zoals al eerder aangehaald, heeft Ewijk een zekere schroom om over zijn werk te praten, die hij slechts zelden overwint. Als iemand tegen hem begint over zijn schrijverschap, is dat een zwakke plek: Opnieuw was zijn schrijverschap te berde gebracht, en dat betekende voor hem een delicaat punt. Hij was met hart en ziel notaris, hij was het in de eerste plaats. (…) Hij leefde voor en in zijn ambt, zijn kunst, zijn gezin, zoo gelukkig als met zijn grillig humeur was overeen te brengen. (…) Hij schreef uit tijdverdrijf, maar hij erkende aan de andere kant ook het schrijven als een ontspanning waar hij grote behoefte aan had. Nooit begon hij uit zichzelf over zijn schrijverschap, en gesproken lof of blaam kon hij alleen verdragen van die hem het naast stonden. (…) Maar hij maakte zijn schrijverspersoonlijkheid zo klein mogelijk. (…) Hij bestond naar buiten uit twee streng gescheiden persoonlijkheden: de notaris trad op de voorgrond, de auteur bleef in de achterhoede.160 Het is in deze strikte scheiding van persoonlijkheden, in dit Jekyll and Hyde-gedrag van Ewijk, dat hij ons nog het meest doet denken aan de auteur Bordewijk. Mensen die over de mens Bordewijk gerapporteerd hebben, beweren dat ook onze auteur die 158
F. Bordewijk, Apollyon p.304 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 124125 160 F. Bordewijk, Apollyon p. 22 159
58
strikte scheiding tussen de mens Bordewijk (die advocaat is) en de schrijver Bordewijk probeerd te handhaven. Voor Nol Gregoor, die hem in 1962 uitgebreid interviewde, kwam dit onderscheid artificieel en zelfs behoorlijk hinderlijk over. Bordewijk hield vol over zichzelf in de derde persoon te praten, en had het over de schrijver Bordewijk. Toch was Bordewijk niet erg consequent in de scheiding. Op dit punt sluit hij opnieuw aan bij Ewijk, die geen concrete situaties uit zijn leven in zijn romans wil opnemen, maar toch in zijn dagelijks leven, tot in zijn slaap, de literator is. Ook bij Bordewijk kwamen zijn twee hoedanigheden, die van advocaat en die van schrijver, af en toe met elkaar in aanraking, denken we maar aan boeken als Geachte confrère, dat vol memoires staat, en waarin hij ruimte laat voor een synthese tussen advocatuur en schrijverschap161. Onze auteur cultiveerde doelbewust de scheiding tussen professioneel leven en zijn auteurschap (hij schreef zelfs een stuk “Tegen de verveling. Schrijven als tijdspassering” waarin hij zijn dilettantisme uiteenzette) , wat velen ertoe aanzette erover te gaan nadenken waarom hij dat deed. Bij Ewijk lijkt het voornamelijk bescheidenheid te zijn, hij wil niet eerzuchtig overkomen door over zijn werk te praten. Die bescheidenheid lijkt bij Bordewijk ook aan de orde, al zal die er ook wel professionele redenen voor gehad hebben: waarschijnlijk zou het zijn reputatie geen goed gedaan hebben als klanten op consultatie bij de auteur Bordewijk in plaats van bij de advocaat zouden komen. Dubois162 brengt het in verband met een vooroorlogse schrijversmoraal: de literatuur was geen broodwinning, maar een tijdpassering, en het schrijverschap is iets wat je best in eenzaamheid uitoefent, daar heeft verder niemand iets mee te maken. Bovendien kan de schrijver die de bronnen in zijn eigen leven vindt, zich het best beschermd voelen door voor te wenden dat zijn twee levens niets met elkaar te maken hebben. Vugs163 heeft het over een juridische gewoonte, wellicht had Bordewijk er behoefte aan afstand te nemen van zijn schrijverschap, en dat kon beter door er in de derde persoon over te spreken. Van der Veen164 had het over een behoefte aan innerlijk evenwicht: via de schrijverspersoonlijkheid kon Bordewijk uiting geven aan zijn demonische kant.
En zo komen we tot een van de meest
heikele punten in Bordewijks auteurschap: het aanwenden van eigen belevenissen
161
Vugs, Biografie, p. 280 Pierre H. Dubois, Beheersing van de chaos, p.146 163 Vugs, Biografie, p.140 164 ook in Vugs, Biografie, p. 142 162
59
(ook en vooral uit de advocatuur) in zijn werk als schrijver. Vugs, die zowel het werk als het leven van onze auteur heeft bestudeerd, komt tot de volgende conclusie: In zijn memoires doorbreekt Bordewijk regelmatig de strikte scheiding tussen zijn loopbaan als advocaat en als schrijver. (…) We hebben gezien dat hij ook in andere gevallen niet consequent was, maar het betreft hier (Geachte Confrère) een zo fundamentele en principiële kwestie dat sprake is van een flagrante schending van het eerste gebod van Bordewijk: gij zult onderscheid maken tussen de advocaat en de schrijver Bordewijk.165 Vugs heeft het hier over het boek met autobiografische mijmeringen, Geachte confrère, splendours en misères van het beroep van advocaat, waarin hij op een opvallende wijze de advocatuur in de literatuur laat binnensijpelen. Vugs had er eerder al op gewezen dat dat ook al in andere romans gebeurd was: Vanzelfsprekend heet Bordewijk bijvoorbeeld voor Karakter uit persoonlijke ervaringen geput. Iedere schrijver beschikt over een arsenaal aan ervaringen waaruit hij materiaal gebruikt voor zijn literaire werk, en waarin het al dan niet vervormd belandt. (…) Bordewijk portretteerde zichzelf nooit volledig in zijn literaire werk, maar heeft zoals vrijwel alle schrijvers doen, bepaalde eigenschappen, gedachten en ideeën van hemzelf aan personages gegeven. Soms is hij verder gegaan, en heeft hij figuren geschapen die meer op hem lijken dan hij wilde toegeven, zoals Ewijk uit Apollyon en Braam Bouwens uit Tijding van ver. Hij gebruikte ook voorvallen uit zijn juridische praktijk.166 Het lijkt erop dat Bordewijk de scheiding tussen zijn literair werk en de advocatuur vooral tegenover de buitenwereld gaaf trachtte te houden. In zijn eigen werk lopen de twee werelden meermaals door elkaar, wat ook moeilijk anders kan. Bij Ewijk lijkt hetzelfde aan de gang te zijn. De zelfverklaarde splitsing tussen de professionele wereld en de vrije tijd is een van de vele contradictorische aspecten die Bordewijks schrijverschap zo boeiend maken. Kellendonk verbeeldt zich deze synthese tussen de twee métiers, dat van advocaat en dat van schrijver, als volgt: Overdag was Bordewijk jurist. Hij bestudeerde procesverslagen, deurwaardersexploten. In die akten zag hij mensen geabstraheerd tot namen, hun dans om het gouden kalf tot een paar formules. ‟s Avonds was hij schrijver. Dan gaf hij de namen hun leven terug en de dans zijn beweging. Schrijven moet een soort van dromen voor hem geweest, de verwerking van dagresten. Maar het resultaat van dat dromen was opnieuw een document, dode letter.167 Nu we aangetoond hebben dat er in Apollyon ontegensprekelijk aspecten zijn die betrekking hebben op Bordewijks leven, kunnen we proberen uit het werk de levensloop te reconstrueren, zoals hij het zelf verwoordde in Haagse mijmeringen. 165
Vugs, Biografie, p. 283 Vugs, Biografie, p. 281 167 Kellendonk, Achtste dag, p. 12 166
60
Onze auteur schreef Apollyon in de winter van 1940. Ik heb er a eerder op gewezen dat onze roman aanvankelijk opgevat was als een komische roman. Als we een reden zoeken waarom Bordewijk het met zijn roman over een andere boeg gooide en het komische liet varen, komen we onvermijdelijk bij de oorlogsomstandigheden uit. Op de verwijzingen naar de tijdgeest in Apollyon kom ik later nog terug, maar hier wil ik alvast aanhalen dat de bezetting en de sfeer die daarmee gepaard gingen zeker indruk zullen gemaakt hebben op de vaderlandslievende Nederlander Bordewijk, en die indrukken zullen ook wel doorgesijpeld zijn in Apollyon. Overigens had Bordewijk, toen hij tegen Rico Bulthuis zei dat hij niet wist of hij dat boek wel had moeten schrijven (cf. supra), ook al aangehaald dat hij dat boek in een bepaalde stemming geschreven had. Die stemming zal vast en zeker iets met de oorlog te maken gehad hebben, maar in welke stemming was Bordewijk nu precies toen hij Apollyon schreef? Aan de schrijver en familieleden kunnen we het niet meer gaan vragen, we kunnen enkel uit tekstinterne gegevens proberen af te leiden wat Bordewijk aanzette tot het schrijven van Apollyon. Al moeten we daar voorzichtig mee zijn, Bordewijk zelf wijst de opvatting dat schrijven een vorm van autotherapie zou zijn expliciet van de hand: Ik heb natuurlijk wel een behoefte eraan te schrijven, maar niet om iets bepaalds in mezelf te overwinnen als het ware door het op papier te zetten. Nee, daar ben ik misschien te nuchter voor en te koel.168 Al moeten we onze auteur natuurlijk niet op zijn woord geloven als hij dergelijke uitspraken doet, het toont toch aan dat we bij Bordewijk niet te ver moeten gaan in psychoanalytische analyses van zijn persoon op basis van zijn boeken. Volgens Vugs heeft de sfeer van Apollyon te maken met de ontheemding van de oorlogsjaren. Het draait, nog steeds volgens Vugs, om het thema creatieve verlamming. Dit komt vooral tot uiting in het personage Ewijk, die te kampen heeft met een writer‟s block, dat zoals al eerder is aangegeven, te maken heeft met de kennismaking met Starnmeer en diens vervaarlijke theorie van kunst als een verbrandingsproduct. Apollyon getuigt dus van een kunstenaarsproblematiek, en thematiseert het dubbele gevoel waar elke kunstenaar mee te maken krijgt: enerzijds is er de onontkoombare scheppingsdrang, en anderzijds is er het beangstigende besef dat het resultaat zal tegenvallen. Ook de zelfkritiek, het heilzame instrument dat als filter op de scheppingsdrang van de kunstenaar fungeert, komt aan bod. Deze reflexieve thematiek geeft Apollyon misschien een ietwat cerebraal karakter (de kunstenaarsproblematiek is een laag die mijns inziens bij een eerste lezing nog niet 168
Gregoor, Gesprekken, p. 9
61
aan de oppervlakte komt), het maakt van het boek wel een uiterst lezenswaard werk. Vervaeck heeft het thema “metaliteratuur” in Bordewijks Apollyon aan een diepgravende analyse onderworpen169. Hij stelt dat onze roman een lange roman over het schrijven van romans is: De nadruk ligt daarbij niet op het product, maar op het proces. Sterk vereenvoudigd, symboliseren de drie hoofdfiguren de drie cruciale instanties in de creatie van de roman. De zachtmoedige Ewijk is de schrijver, de duivelse Starnmeer de criticus. De supermooie Arabella Babcock is de lezer.170 Door de verhouding tussen Bella, Ewijk en Starnmeer te analyseren, kunnen we conclusies trekken over Bordewijks visie op de verhouding tussen lezer, auteur en criticus. Het is duidelijk dat de macht van de criticus verraderlijk groot is. Zowel de auteur als de lezer zijn aanvankelijk onder de indruk van de verbale macht van de criticus. Toch komen ze naderhand tot het inzicht dat het toch maar woorden zijn, en dat ze het belang van de criticus overschat hebben, vandaar het inzicht van Bella en Ewijk in Starnmeers ondergang. Ook Bella en Ewijk hebben een onderlinge relatie: de lezer kan niet zonder de schrijver, en omgekeerd kan de schrijver ook niet zonder lezers171. Ook Vervaeck stelt de poëtica van Ewijk aan de orde, en definieert deze als antimimetisch en antiexpressief. Ewijk beseft hoezeer taal de werkelijkheid kan omvormen, en hoe groot de macht van het woord is, als het wapen in handen is van de schrijver. Vervaeck ziet in het einde van de roman, waarin Bella niet ten onder gaat en er “het beste van afkomt”, een ode aan de lezer die niet wil kiezen voor de eenduidige en afgeronde lezing: Bella geeft zich namelijk niet gewonnen. Deze dimensie van metaliteratuur geeft aan Apollyon een nog rijkere betekenis, die niet alleen uniek is in het oeuvre van Bordewijk, maar ook in de Nederlandse literatuurgeschiedenis maar weinig gelijken vindt. In het voorgaande heb ik al meermaals gewezen op Bordewijks aanwezigheid in het personage Ewijk. Als Apollyon een autobiografische roman genoemd wordt, wordt vooral de aandacht gevestigd op dit feit. Zowel Vugs als Van Laer wijzen er echter op dat de auteur in alledrie de hoofdpersonages aanwezig is.
169
Bart Vervaeck, De roman als verbrandingsproduct: Bordewijk, In: In eigen boezem: Schrijvers over schrijven. Leuven/Apeldoorn, 1999, pp.52-56 170 ibidem, p. 52 171 cf. de conversatie tussen Bella en Ewijk over Ewijks auteurschap: “ de schrijver is zonder lezer niets (…) hij is het fundament van zijn auteurschap : F. Bordewijk, Apollyon, p. 306
62
Ewijk is diegene die het dichtst aansluit bij Bordewijks ideeënwereld. Maar ook Starnmeer vertegenwoordigt een deel van Bordewijks persoonlijkheid: als rationalist die alles reduceert tot het materiële, lijkt hij nog het meest aan te sluiten bij Bordewijks alter ego als advocaat.172 Het Jekyll-en-Hydegedrag van Bordewijk-deadvocaat en Bordewijk-de-schrijver krijgt zo een exponent in het samenspel tussen Ewijk en Starnmeer. Bordewijk zou 16 jaar na het verschijnen van Apollyon in een brief aan een confrère nog eens terugkomen op zijn verhouding tot zijn personage Starnmeer: Hoeveel betwistbaars de hoofdpersoon uit mijn roman Apollyon ook met de nodige klem moge verkondigen, op één punt gaf hij en geeft hij mijn mening weer: kunst is niet meer dan een verbrandingsproduct.173 Zo wordt duidelijk dat het cynisch-rationele gedrag van Starnmeer ook een stuk van Bordewijks zelfportret is in Apollyon, maar er is ook nog een derde stuk: Bella. Volgens Van Laer vormt deze drie-eenheid een volledig portret, hoewel hij niet echt tot argumenten kan komen om Bella ook tot dit zelfportret van de schrijver te rekenen. Wat er ook van zij: we denken met het voorgaande afdoende bewezen te hebben dat Bordewijk in Apollyon aanwezig is, zoals in geen enkele andere roman.
174
5) Synthese Uit het voorgaande is gebleken dat de woorden van Bordewijk, dat je uit het werk van een schrijver zijn levensloop kan reconstrueren, niet gelogen zijn. Ook Apollyon is vol van eigen ondervinding, zoveel heeft een studie van de belangrijkste personages ons geleerd. Hoewel Ewijk vanzelfsprekend de meeste kenmerken van Bordewijk draagt, zou het fout zijn ons enkel op zijn personage te focussen. Onze auteur is duidelijk ook aanwezig in het personage Starnmeer, de cynische rationalist, die niet alleen enkele theorieën poneert die Bordewijks stempel dragen, maar die ook een aantal van Bordewijks preoccupaties demonstreert: het motief van de angst en de tucht. We hebben geprobeerd deze motieven aan de hand van Apollyon te bespreken, maar een exhaustieve bespreking van dit thema in Bordewijks verhalenwereld valt niet alleen buiten het bestek van deze studie, het is maar de vraag of een dergelijke studie überhaupt mogelijk is bij een auteur als
172
Vugs, Biografie, p. 139 Vugs, Biografie, p. 284 174 Vugs, Biografie, p. 139 173
63
Bordewijk, bij wie de wetmatigheid van het ongewisse een constante in het oeuvre is. De aanwezigheid van Ewijk als nauwelijks verhulde dubbelganger in Apollyon mag dan al opmerkelijk heten, ze gaat mijns inziens niet in tegen de principes van onze auteur. Bordewijk is ook aanwezig in zijn andere romans, al lopen er daar geen personages rond met dezelfde naam. De Vries heeft aangetoond dat Henri Leroy, in zijn overgang van het fin de siècle naar de nieuwe eeuw, ook een evolutie in Bordewijks schrijverschap projecteert. In Bint getuigt de leraar De Bree ongetwijfeld van Bordewijks ondervindingen als leraar, voor hij als advocaat werkzaam was. Dat Bordewijk ook in Karakter enkele van zijn ervaringen als advocaat verwerkt heeft, staat voor biograaf Vugs buiten kijf. Door opzettelijk het personage Ewijk een deel van zijn eigen naam mee te geven, verdenken we Bordewijk ervan zich bewust geweest te zijn van het feit dat hij aanstoot heeft gegeven tot verwarring van zijn persoon met dat van zijn personage. Het heeft iets plagerigs en speels, vindt de man die de banden tussen Ewijk en zijn schepper het diepgaandst onderzocht heeft: Het boek van Bordewijk is een spel met de lezer. Door de overeenkomsten tussen Bordewijk en Ewijk ontstaat de suggestie dat deze medeschrijver is van het verhaal, ondanks de herhaalde verwijzingen naar zijn (huidige) improductiviteit op creatief gebied. Het is een ongemakkelijk gevoel te lezen over een romanpersonage dat deelneemt aan de gebeurtenissen, maar er tegelijkertijd boven lijkt te staan omdat er lijnen vanuit hem naar de realiteit boven het boek lopen (naar Bordewijk).175 Het cerebrale karakter van dit spel met de lezer maakt dit boek voor wie dieper wil gaan dan een eerste lezing, een uiterst interessante leeservaring. Maar het is tegelijkertijd toch iets te intellectueel om de modale lezer, die wel van Karakter en Bint kan en zal genieten, te overtuigen van de sterkte van Apollyon. In onze inleiding vermeldden we reeds de thematische rijkdom van onze roman. Apollyon is een roman van de liefde, een roman van de kunstenaarsproblematiek, van de angst en de twijfel. De opmerkzame lezer vindt er duizend en één betekenissen in terug. We hadden het over de tuchtproblematiek, over de twijfel van de kunstenaar, over de mythologische onderlaag, over de rol van de liefde, over de genderproblematiek. Ongetwijfeld hebben we nog zaken over het hoofd gezien, want bij onze auteur heeft bijna alles een diepere betekenis. In het metaliteraire aspect van Apollyon (de symboliek van Ewijk als schrijver, Starnmeer als criticus, Bella als
175
Reinold Vugs, Apollyon: een autobiografische roman ?, Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989-1990, p.89
64
lezer) lijkt het wel alsof onze auteur een traktaat over het schrijven van romans geschreven heeft. Je zou Apollyon een „essayistische‟ roman kunnen noemen. (…) In zijn inspirerende essay Het werk van de achtste dag schrijft Frans Kellendonk: „Hij had een negentiende-eeuwse opvatting van de roman: die was voor hem een grote boodschappentas waar je van alles in kunt stoppen‟. De boodschappentas is goed gevuld in Apollyon, en wie de moeite doet tot aan de bodem te zoeken zal proviand voor een hele week vinden.
65
Hoofdstuk 3: Nieuwe Zakelijkheid 1) Inleiding In de inleiding van onze studie stelden we reeds dat Bordewijk zijn sporen in de Nederlandse literatuur verdiend heeft als prozavernieuwer. Hij wordt tot de markantste prozaïsten van onze literatuur gerekend176, en ontbreekt in geen enkel overzicht van de twintigste eeuw. We haalden in het eerste hoofdstuk al aan hoe Bordewijks
kwaliteiten
worden
omschreven
in
enkele
van
die
literatuurgeschiedenissen. Daarbij wordt de nadruk gelegd op het drieluik Blokken, Knorrende Beesten en Bint, drie
korte
boeken
die
verschenen
tussen
1931
en
1934.
Deze
werken
vertegenwoordigden een stijl en een genre dat tot dan toe nog niet in de Nederlandse literatuur vertegenwoordigd was, en haalden een niveau waarmee Bordewijk voorgoed een reputatie vestigde. Victor Van Vriesland verwoordde het reeds in 1946 zo: Uniek, want op een leeftijd dat andere kunstenaars gearriveerd en bangelijk worden, heeft Bordewijk pionierswerk gedaan voor onze letterkunde en een avant-garde proza geschreven, waarin toekomstige generaties de tekenen van onze literaire ontwikkeling zullen kunnen aflezen. In het verleden staat hij, doordat hij een geboren romanticus is, op de toekomst loopt hij vooruit, doordat hij op de meest stoutmoedige wijze het proza vernieuwd heeft tot zakelijkheid, beweeglijkheid; snelheid en hard, nuchter werkelijkheidsbesef.177 Zakelijkheid, werkelijkheidsbesef, nuchterheid: in de literatuurgeschiedenis heette de stroming in het interbellum die deze waarden hoog in het vaandel droeg Nieuwe Zakelijkheid. Deze stroming verscheen zowel in de architectuur, waar het een welbekend, relatief vastomlijnd concept is, als in de literatuur, waar het zich aanvankelijk uitte in een aantal reportageromans van de hand van vandaag vergeten auteurs als M. Revis of J. Last. Op basis van zijn bekende drieluik uit de jaren dertig wordt Bordewijk ook al eens tot die stroming gerekend, en bijna even vaak wordt die inlijving ter discussie gesteld.
Bordewijk
schrijft
meer
dan
reportageromans,
wordt
er
dan
geargumenteerd, en zijn boeken zijn zoveel rijker dan die van de zuiver „nieuwzakelijke‟ auteurs. Uiteraard is veel afhankelijk van de definitie van het genre 176
H. Anten, F. Bordewijk, In: kritisch lexicon, Groningen 2003 V. van Vriesland, in: Over F. Bordewijk. Een inleiding en een chronologie, geschreven portrettten, essays en . ‟s Gravenhage, 1982. p. 77 177
66
die gehanteerd wordt, en in dit verband zullen we enkele van de meest gangbare definities op een rijtje zetten en kijken in welke mate Apollyon aan die voorwaarden voldoet. Om evidente redenen zal onze roman niet beantwoorden aan de omschrijvingen die door Goedegebuure178 en Anten179 aan het begrip gegeven zijn, maar toch zal deze benadering een interessant perspectief bieden op de stijl en het taalgebruik in Apollyon. Verder wordt Bordewijk ook al eens in verband gebracht met het magisch realisme, vooral dan wat de inhoudelijke aspecten van zijn werk betreft180. Die stroming streeft een synthese tussen de concrete realiteit en het bovennatuurlijke na, om zo te peilen naar het wezenlijke in ons bestaan. De droom vervult daarbij een belangrijke functie, in de spanning tussen de droom en werkelijkheid ontstaat de magie. Belangrijk is dat het verstand en de werkelijkheid niet worden uitgeschakeld voor het onbewuste, wat een fundamenteel onderscheid is met het surrealisme181. Deze definitie is belangwekkend voor de perceptie van Apollyon, want we zullen ook in ons boek nagaan of de synthese tussen realiteit en het bovennatuurlijke plaatsvindt, en of ze ons helpt om door te dringen tot het wezenlijke van ons bestaan. Overigens wordt Bordewijk ook niet zelden tot de surrealisten gerekend, waardoor hij opnieuw twee onverenigbare uitersten in zich lijkt te verenigen. Het indelen in genres is een zeer problematisch gegeven bij een duizendpoot als Bordewijk, we mogen allerminst de fout begaan hem mutatis mutandis in een hokje te
duwen,
als
dat
een
reductie
van
het
werk
inhoudt.
We
willen
de
genreproblematiek dan ook niet als een opgave an sich zien in deze studie, dan wel als een denkoefening om de stijl en de thematiek in onze roman accuraat te kunnen karakteriseren. Door onze voorzichtige benadering willen we proberen de rijkdom van Apollyon, waarvan we in het vorige hoofdstuk een karakterisering hebben gegeven, intact te laten. De thematische rijkdom strekt zich niet alleen uit over de hoofdplot van onze roman, maar is overal aanwezig in Apollyon. Waar we in het vorige hoofdstuk al aantoonden dat bepaalde details betekenisvol blijken te zijn in het boek, zal in dit hoofdstuk aan de oppervlakte komen dat alles van betekenis is in Apollyon. De betekenisrijkdom is allesomvattend, de symboliek komt overal aan de oppervlakte.
178
J. Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, Utrecht, 1992 H. Anten, Van realisme naar zakelijkheid; proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Utrecht, 1982 180 H. Anten, F. Bordewijk, In: kritisch lexicon, Groningen 2003, p. 11 181 H. van Gorp e.a., Lexicon van literaire termen, Leuven, 1993, p. 238 (lemma: Magisch Realisme) 179
67
Cumps182 is de eerste die op een psychomachische lezing van de verhalen van Bordewijk heeft gewezen, waarbij ook de typering van de ruimte van belang is voor de personages. Van Laer heeft dit inzicht overgenomen en toegepast op onze roman, van de inzichten die deze lezing oplevert zullen we dankbaar gebruik maken. Kellendonk heeft de verhalen van Bordewijk bestudeerd en hij bewondert ze als de meest oorspronkelijke en grensverleggende van onze literatuur. Kellendonk veegt alle typeringen van genres opzij, en komt met een volstrekt eigen benaming van Bordewijks verhaalwereld: Barok, expressionisme, Nieuwe Zakelijkheid – die benamingen zijn ofwel te vaag, of verkeerd. Ik wil er wel een aan toevoegen, een architectonische: gotiek. Het proza van die verhalen heeft alle eigenschappen die door John Ruskin als noodzakelijke kenmerken van de gotiek zijn opgesomd: het is woest, grillig, werkelijkheidslievend, grotesk, weerbarstig, uitbundig. En straks hoop ik aan te tonen dat de beeldentaal van de verhalen bovendien geënt is op de metafysica waaraan ook de gotiek is ontsproten.183 Belangrijk is, welke typering we ook gebruiken, dat we de gehanteerde concepten duidelijk omschrijven. Beginnen doen we dan ook met een typering van het begrip Nieuwe Zakelijkheid.
2) De Nieuwe Zakelijkheid als genre Hans Anten heeft in Van realisme naar zakelijkheid een overzicht geschreven van de prozaopvattingen tussen 1916 en 1932184. Uiteraard heeft hij daarbij aandacht besteed aan het begrip Nieuwe Zakelijkheid, en aan de vele externe factoren die mede aanleiding gegeven hebben tot het ontstaan hiervan in onze literatuur. Onder andere de opmars van film en journalistiek worden in verband gebracht met deze stroming. In de inleiding heeft Anten het over het proza waar de jonge auteurs van het interbellum zich tegen afzetten. Dat is, zoals we al eerder stelden, „de dikke realistisch-psychologische roman van de epigonen van Tachtig‟: Het zijn met name de uitvoerige psychologische explicaties en de woordkunstige lyrisch-impressionistische beschrijvingen die dat proza voor de jongeren onleesbaar maakten. De invloed van de beweging van Tachtig werd eerder als stagnerend dan als stimulerend voor de ontwikkeling van het proza ervaren. Menno Ter Braak vertolkt het standpunt van veel jongeren als hij zegt dat de Tachtigers op de Nederlandse roman een funeste invloed 182
D, Cumps, De eenheid in de tegendelen. De psychomachische verhaalwereld van F. Bordewijk (1884-1965) en de mythe van de hermafrodiet: een interpretatie. Amsterdam, 1998 183 Kellendonk, Achtste dag, p. 8 184 Anten, Van Realisme naar Zakelijkheid
68
hebben gehad: „zij hebben door hun verkondiging van het dogma der Heilige Woordkunst de sluizen van de ongelimiteerde taalverspilling opengezet, ook waar dat alleen maar verstoppend kon werken.‟185 Het nieuwe proza kwam echter pas echt aan de oppervlakte in de jaren dertig, hoewel voorlopers als Willem Elsschot en Nescio al vanaf respectievelijk 1913 en 1911 proza ontdaan van alle bijzakelijkheden schreven, maar hun werk werd aanvankelijk met stilzwijgen omhuld. Door de critici die het proza van de Tachtigers afwezen op grond van stilistische overwegingen, werd de eis geformuleerd van een nieuw proza, en daarbij werd vaak verwezen
naar
buitenlandse
voorbeelden.
Een
van
die
voorbeelden
is
de
„nieuwzakelijke‟ industrieroman 10 pk. Das Leben der Autos van Ilja Ehrenburg. Volgens Anten was dit de meest invloedrijke roman voor de ontwikkeling van de Nederlandse „nieuwzakelijke‟ literatuur. 10 Pk portretteert het leven in een autofabriek, en is daarbij baanbrekend: Het leven der auto‟s is een felle aanklacht tegen het kapitalisme, dat in zijn meedogenloos winstbejag de mens volkomen domineert en daardoor demoraliseert. De stijl van dit „geniale pamflet‟ (Ter Braak) is uiterst geserreerd: de zinnen zijn kort en hebben veelal een identieke syntaxis. Het gebruik van het presens, de vele namen van bestaande personen, instellingen en locaties, verwijzingen naar gebeurtenissen „die werkelijk hebben plaatsgevonden‟, overvloedig cijfermateriaal; het zijn aspecten waar een defictionaliserende werking van uitgaat, ze geven het boek een reportageachtig karakter.186 Ehrenburg schreef met zijn roman een sjabloon, dat de meest strikte toepassing was van het begrip Nieuwe Zakelijkheid. Deze zeer rigide benadering van het begrip kende meteen enkele navolgers in de Nederlandse literatuur, zoals 8.100.000 m³ Zand van M. Revis. Hoewel deze romans aanvankelijk welwillend werden onthaald door de critici, zijn ze vandaag grotendeels vergeten. Hoe groot het enthousiasme voor Ehrenburg aanvankelijk ook was, al snel werd duidelijk dat wie de broeksriem zo hard aanspande, niet in staat was tot een groots oeuvre. In volgende boeken van Ehrenburg bleek zijn onnavolgbare stijl al snel tot een voorspelbaar procédé te verworden, en het enthousiasme ebde snel weg. Toch had deze nieuwe stijl het potentieel om datgene waar de nieuwe generatie zich van afzette, te doorbreken, en dat had te maken met de nieuwe thematiek die in deze literatuur kon aangeboord worden. Opnieuw wordt hier verwezen naar buitenlandse voorbeelden: Manhattan Transfer van John Dos Passos en Berlin Alexanderplatz van Alfred Döblin, modernistische romans die naast de nieuwe 185 186
Anten, Van realisme naar Zakelijkheid, p. 9-10 Anten, Van realisme naar Zakelijkheid, p. 90-91
69
thematiek van de grootstad (en zijn machines, fabrieken, music-halls, moderne verkeersmiddelen)
ook
technieken
als
de
stream
of
consciousness,
het
simultaneïsme of de montage introduceerden. Ook al bleken de extremisten van de Nieuwe Zakelijkheid zich al vlug op onvruchtbaar terrein te begeven, toch erkenden critici als H. Marsman (in De esthetiek der reporters), die zich aanvankelijk kantte tegen het proza van Ehrenburg en Revis, het potentieel van deze nieuwe stijl, die komaf kon maken met het „psychologisme‟ van de impressionistische Tachtigers: De moderne zakelijkheid is goed als reactie op een onvruchtbaar psychologisme, zij is verkeerd gericht als zij de mens voorbijziet voor zijn omgeving; zij is goed als methode, mits zij in het kunstwerk overwonnen wordt, zij is onduldbaar als norm. De moderne zakelijkheid als norm, dat is ongetwijfeld het verdoemlijkste barbarisme waartoe men kon komen.187 Anten wijst in zijn overzicht op de onduidelijkheid rond het begrip Nieuwe Zakelijkheid, die reeds in de jaren dertig bestond. De term werd voor zowel schilderkunst,
literatuur
als
betekenislozer
werd,
uiteindelijk
en
architectuur
gebruikt,
slechts
een
waardoor soort
ze
steeds
mentaliteit,
een
geesteshouding werd. In de architectuur is het een welomlijnd, programmatisch concept, dat door J.J.P. Oud als volgt werd omschreven: Samenvattende valt te concluderen, dat een zich rationeel op de moderne levensomstandigheden baserende bouwkunst, in elk opzicht een tegengewicht zal vormen tot de tegenwoordige bouwkunst. Zonder in rationalisme te vervallen, zal zij vóór alles zakelijk zijn, maar in deze zakelijkheid reeds dadelijk het hogere beleven.188 In zijn besluit stelt Anten dat de Nieuwe Zakelijkheid in de literatuur vooral een stijlprocédé is geworden, een schrijfwijze. Adjectieven die de stijl typeren contrasteren sterk met die welke voor de zo lang vigerende stilistica werden gebruikt: kort, gedrongen, synthetisch, streng, strak, keihard, nuchter, ijskoud, helder als glas (en even kleurloos) of als water (en even smakeloos), droog als kurk. De kwalificaties tussen haakjes zijn van Van Vriesland, die in dit verband ook wel van „mannentaal‟ spreekt.189 Een tendens naar versobering, , andere technieken (montage), nieuwe verhaalstof en een streven naar objectiviteit: dit zijn de voornaamste kenmerken van de Nieuwe Zakelijkheid in de (Nederlandse) literatuur. Anten stelt dat het streven naar objectiviteit
ook
bij
Bordewijk
aanwezig
is,
maar
dat
is
slechts
een
schijnmanoeuvre: 187
Marsman, geciteerd in Anten, Van Realisme naar Zakelijkheid, p. 104 Anten, Van Realisme naar Zakelijkheid, p. 110 189 Anten, Van Realisme naar Zakelijkheid, p. 122 188
70
De korte, schijnbaar zakelijke zinnen, de onbewogen toon brengen de lezer in de sfeer van de Nieuwe Zakelijkheid en imiteren op het eerste gezicht een koele berichtgeving of reportage. Maar bijvoorbeeld de veelvuldige herhaling van woorden en zinnen en het gebruik van vergelijkingen en metaforen (…) verraden de distantie, de ironie ten opzichte van het vertelde.190 Deze distantie is de reden die Anten aangrijpt om te stellen dat Bordewijks poëtica geen strikte toepassing is van de Nieuwe Zakelijkheid. Die kan je volgens Anten zien als
een
reactie
op
de
gewraakte
explicatieve
psychologie
van
het
„huiskamerrealisme‟, en dan is het een mentaliteit die bij heel wat uiteenlopende schrijvers aanwezig is, maar hij acht het beter de term te reserveren voor de „extremisten‟: “degenen die in een stijl van „gewapend beton‟, reportageachtig proza schrijven over bedrijf en beroep; proza waarin de psychologische uitbeelding van het individu slechts een marginale plaats heeft”191. Bordewijk behoort volgens Anten niet tot deze kring van extremisten; wat hem ervan onderscheidt, zal in het volgende verder duidelijk worden. Eerst gaan we echter op zoek naar de invulling van het begrip door Jaap Goedegebuure. Zijn boekje Nieuwe Zakelijkheid behandelt de stroming voor zover die zich in de jaren tussen de twee wereldoorlogen in verhalend proza van Nederlandse schrijvers heeft gemanifesteerd192. Het onderwerp is daarmee vrij vast omschreven, al is de terughoudende formulering („voor zover die heeft bestaan‟) opvallend. Toch beperkt Goedegebuure zich niet tot het Nederlandse proza, hij acht het raadzaam ook politieke en sociale factoren evenals buitenlandse literatuur in acht te nemen. Hij legt daarbij sterk de nadruk op de rol van Europese avant-garde literatuur, zoals het manifest van de futuristen (van Marinetti), de Duitse expressionistische tijdschriften als Der Sturm, en de nieuwe thematiek: de techniek en het leven van de moderne mens. In een voorlopige balans geeft Goedegebuure een opsomming van kenmerken van het verschijnsel Nieuwe Zakelijkheid tussen 1925 en 1932. Thematisch is er aandacht voor typische eigentijdse verschijnselen, het perspectief probeert objectief en nuchter te zijn. De visie van de moderne kunstenaar op de werkelijkheid moet getuigen van een scherp inzicht in de verhouding tussen de mens en de hem omringende verschijnselen. De stijl dient nuchter, bondig en concies te zijn.193
190
Anten, Van Realisme naar Zakelijkheid, p. 125 Anten, Van Realisme naar Zakelijkheid, p. 129 192 Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 7 193 Goedegebuure Nieuwe Zakelijkheid, p. 18 191
71
In tegenstelling tot Anten gaat Goedegebuure dieper in op de notie van objectiviteit in de „nieuwzakelijke‟ poëtica. Hij typeert de Nieuwe Zakelijkheid als een nuchtere reactie op het expressionisme, dat een humanitaire vleugel had die zeer geëngageerd, activistisch was, vaak een tikkeltje overspannen. Omdat ze het engagement achterwege zou gelaten hebben, is door naoorlogse cultuurcritici (Helmut Lethen, Peter Sloterdijk194) kritiek geformuleerd op de Nieuwe Zakelijkheid, omdat deze stroming door het gebrek aan engagement een reactionaire werking zou gehad hebben. Goedegebuure gaat expliciet in tegen deze visie. Hij erkent dat een nuchtere weergave van feiten (zoals in 10 pk. Das Leben der Autos van Ilja Ehrenburg) weliswaar
geen
expliciete
boodschap
met
zich
meebrengt, maar
toch,
zo
argumenteert Goedegebuure, is de kritische boodschap (niet zelden links of antikapitalistisch geïnspireerd) niet minder aanwezig bij Ehrenburg. Door het overtuigend
(zakelijk)
portretteren
van
maatschappelijke
tegenstellingen
en
schrijnende leefomstandigheden, wordt de lezer gedwongen een standpunt in te nemen. Een van de voorbeelden aan de hand waarvan Goedegebuure deze stelling illustreert, is „Bordewijks anti-utopie‟ Blokken. Daarin beschrijft Bordewijk een staat in de toekomst, waarin alle individualiteit is afgeschaft. Het is ontegensprekelijk een dystopie, waarin de auteur een niet-wenselijke situatie heeft geschetst, al is deze intentie niet letterlijk uit de tekst te halen: Waar Jünger een utopie schetst, presenteert Bordewijk een anti-utopie, die geen ander oogmerk kan hebben – dan de afwijzing van de totalitaire maatschappijordening van fascisme, communisme of artistiek modernisme. Deze intentie blijkt overigens niet uit het commentaar, maar eerder uit de houding van de verteller, die impliciet als zijn mening te kennen geeft dat sociale structuren opkomen en afsterven al boom en plant, en zich onttrekken aan het dirigisme van autoriteiten.195 Op die manier doorprikt Goedegebuure in zijn boek het beeld dat de Nieuwe Zakelijkheid een breuk zou betekenen met het vroegere expressionisme. In een later hoofdstuk gaat hij op de metafysische tendensen in het „nieuwzakelijke‟ proza, en op de vervlochtenheid van expressionisme, Nieuwe Zakelijkheid en magisch realisme. Ferdinand Bordewijk heeft men reeds bij alledrie van deze genres proberen in te lijven, wat Goedegebuure ertoe brengt via een analyse van Knorrende Beesten te illustreren dat de grenzen tussen de drie heel wat diffuser zijn dan gedacht: 194 195
Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 22 Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 41
72
Bordewijks roman maakt tevens duidelijk hoeveel de Nieuwe Zakelijkheid voor de vorming van haar roman te danken heeft aan het expressionisme. Men mag zich niet door de beknoptheid van Bordewijks schrijftrant en zijn voorkeur voor korte, niet samengestelde zinnen laten verleiden tot de slotsom dat hij zo zakelijk stileert.196 Hoewel Bordewijk dus op velerlei wijze de Nieuwe Zakelijkheid ontstijgt, zetten zijn drie korte romans de kroon op de Nieuwe Zakelijkheid197. De typering van dit cultuurhistorisch fenomeen, die zoals hierboven is aangetoond wezenlijk anders is bij Goedegebuure (in vergelijking met Anten), heeft onvermijdelijk gevolgen voor de positionering van onze auteur erin. In het volgende zal ik nog twee stemmen in dit debat aan het woord laten. Siem Bakker, die in 1995 de bijdrage Wat is Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandse letterkunde?198 schreef, laat al in de ondertitel van zijn artikel blijken wat zijn strekking is in het debat omtrent Bordewijks inlijving, die luidt: Of: Waarom Bordewijk geen „nieuwzakelijke‟ auteur is. Ook hij vat „nieuwzakelijk‟ proza vooral in de enge zin op (hij heeft het over rekkelijken, die ook Bordewijk tot dit genre rekenen, en preciezen, die enkel de gefictionaliseerde documentaires van bv. Revis ertoe rekenen). Bakker rekent enkel de filmische en reportage-roman tot de Nieuwe Zakelijkheid. Hij wijst op een aantal verschillen tussen Bordewijks proza en de reportageromans, zoals het ontbreken van simultaniteit en een journalistieke aanpak, het directe metafoorgebruik, en het gebruik van preteritum in plaats van presens. In 1999 verscheen een artikel Bordewijk en de Nieuwe Zakelijkheid van de hand van Ralf Grüttemeier, dat getracht heeft de hele discussie samen te vatten. Al is er volgens Grüttemeier nooit echt sprake geweest van een discussie, hij beschouwt het meningsverschil mijns inziens terecht als een botsing tussen verschillende normatieve opvattingen. Opvallend in zijn artikel is vooral dat hij enkele opvattingen die worden aangenomen als algemene waarheden in deze discussie onderuit haalt. Ten eerste bestrijdt hij de alom verspreide opvatting dat de contemporaine receptie van Bordewijks drieluik Blokken, Knorrende Beesten en Bint deze boeken onproblematisch bij de Nieuwe Zakelijkheid onderbracht. Uit onderzoek van de kritieken van gezaghebbende critici als Ter Braak, Vestdijk en Van Vriesland valt vooral op dat hij onmiddellijk erkend werd als een buitenbeentje, die dit genre ontstijgt. 196
Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 100 Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 105 198 S. Bakker, Wat is Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandse letterkunde? Of: waarom Bordewijk geen nieuwzakelijk auteur is. In: Spiegel der letteren, jrg. 37, nr. 1, april 1995, pp. 56-64 197
73
Ook na 1945 is het erkennen van Bordewijk als „nieuwzakelijk‟ auteur eerder uitzondering dan regel, de opvatting van Anten dat Bordewijk op grond van zijn originaliteit
en
literair
niveau
de
Nieuwe
Zakelijkheid
ontstijgt,
is
alom
tegenwoordig. Goedegebuure, die beweerde dat Bordewijk met zijn bekende drieluik de
kroon
op
de
Nieuwe
Zakelijkheid
zette,
neemt
eigenlijk
bijna
een
uitzonderingspositie in. Grüttemeier stelt dat er tussen de twee „kampen‟ nooit een echt debat heeft plaats gevonden, wat ook niet mogelijk zou zijn, gezien het meningsverschil volledig berust op een poëticaal debat dat niet met kracht van argumenten kan worden beslist. Hij stelt de twee stemmen (Anten versus Goedegebuure) tegenover elkaar, en komt tot de conclusie dat, als de twee kampen Bordewijk vergelijken met een typisch „nieuwzakelijke‟ auteur als Revis, ze andere prioriteiten hebben over het toekennen van het predikaat Nieuwe Zakelijkheid: Maar het belangrijkste verschil ligt in de objectiviteitsuggestie die van het werk van Revis resp. van de Nieuwe Zakelijkheid uitgaat. Anten ontkent daarbij niet dat er bij Bordewijk „antropomorfiserende beeldspraak‟ te constateren valt – alleen is dit aspect voor hem niet voldoende om Bordewijk tot de Nieuwe Zakelijkheid te rekenen. Het verschil van mening komt dus – schematisch bekeken – erop neer dat twee verschillende opvattingen van Nieuwe Zakelijkheid met elkaar botsen waarbij in het ene geval antropomorfiserende beeldspraak het belangrijkste criterium is en in het andere objectiviteitsuggestie.199 Omdat Grüttemeier zich niet tevreden stelt met deze benadering, die altijd impressionistisch zal blijven en niet de gewenste objectiviteit kan benaderen, gaat hij op zoek naar een ander, meer vaststaand criterium voor het onderzoeken van Bordewijks positie, en vindt dit in zijn gebruik van metaforen, die hij vergelijkt met de functie van metaforen bij Revis. In Blokken, Knorrende Beesten en Bint hebben de metaforen als functie een overkoepelende
eenheid
tussen
de
meest
uiteenlopende
elementen
in
het
romanuniversum tot stand te brengen200. Er zijn verschillende overeenkomsten te vinden tussen Bordewijks metafoorgebruik en dat van Revis, zoals onder andere de inzet
van
het
naast
elkaar
plaatsen
van
verschillende
domeinen
zonder
hiërarchisering. Tussen Revis en Bordewijk zijn er echter ook belangrijke verschillen te merken, zoals de omgang van Revis met metaforen, die de metaforische betekenistoekenning zelf thematiseert, die bij Bordewijk volledig afwezig is. Revis heeft in het algemeen 199
R. Grüttemeier, Bordewijk en de Nieuwe Zakelijkheid, In: Tijdschrift voor de Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 115, nr.4, december 1999, p. 339 200 ibidem, p. 350
74
een hybride retorica, zonder overkoepelende eenheid, terwijl die er bij Bordewijk wel is. Grüttemeier stelt samenvattend dat de vraag of Bordewijk tot de Nieuwe Zakelijkheid
behoort
of
literatuurwetenschappelijke
niet,
niet
methoden.
beantwoord Zijn
kan
onderzoek
worden
met
van
meer
operationaliseerbare parameters, de metaforen, heeft aangetoond dat er zowel overeenkomsten als verschillen met het strikt „nieuwzakelijke‟ proza zijn. Het is ons echter te doen om de vraag of er ook sporen te vinden zijn van de Nieuwe Zakelijkheid in de stijl en thematiek van Apollyon. Er zijn enkele overeenkomsten, al moeten we ze ver gaan zoeken. Door één bepaalde zin in het tweede hoofdstuk is het begrip Nieuwe Zakelijkheid in elk geval letterlijk aanwezig in Apollyon: Elke ochtend had hij hernieuwde schik in het dagbegin tussen de vele gasten, als hij in het kleed van de nieuwe zakelijkheid, mannen en vrouwen, ongegeneerd maar niet ordinair.201 Deze zin in Apollyon gaat over Ewijk, en hoe die kan genieten van het dagbegin in zijn vast Londens hotel in Bloomsbury. De zin doet vreemd aan omdat de bijzin als hij in het kleed van de nieuwe zakelijkheid er plompverloren lijkt te staan, het lijkt wel of hij onvolledig is. Maar om na te gaan of er sporen van de Nieuwe Zakelijkheid zijn in Apollyon, moeten we uiteraard naar meer abstracte gegevens op zoek gaan. We kunnen wijzen op het milieu van onze roman, die zich grotendeels in de moderne grootstad afspeelt. Hoewel de stad Londen an sich geen hoofdrol opeist in Apollyon, wordt hij hier en daar toch expliciet gethematiseerd door de beschrijvingen van Ewijk, die zijn liefde voor architectuur meermaals uitdrukt. Maar de stad wijzigde zich, en dat kon ook niet anders bij een levend organisme, hij ontdekte veranderingen tijdens elk nieuw bezoek aan het Oosten. Whitechapel leek nu wel een verzameling van hospitalen, zo rook het in sommige straten naar jodium en chloroform. Waar waren die vreemde schichtige perspectieven gebleven die hij nog vlak na den wereldoorlog had ontward, opeens om een hoek van verwarde binnenhoven, waarin Jack the Ripper verloren was gegaan?202 We staan hier echter mijlenver van de rol die de moderne grootstad in proza van modernistische auteurs (Dos Passos of Döblin) vervult: het is hier niet de moderne metropool die beschreven wordt, de schrijver gaat op zoek naar het negentiendeeeuwse Londen, niet de snelheid van het massaverkeer interesseert hem, maar wel de sinistere achterbuurten, waarbij hij zelfs expliciet verwijst naar Jack The Ripper 201 202
F. Bordewijk, Apollyon, p. 66 (mijn cursivering, MC) F. Bordewijk, Apollyon, p. 67
75
en Charles Dickens, beiden iconen van de negentiende eeuw. We zouden ook kunnen wijzen op het feit dat Ewijk zich als advocaat in een zakelijk milieu begeeft, maar het is vooral als schrijver dat we hem leren kennen, als kunstzinnig, welhaast romantisch persoon. Daarin lijkt hij geen auteur te zijn die de moderne mentaliteit weerspiegelt, integendeel, de éne keer dat we een opflakkering van zijn inspiratie meemaken en een glimp van zijn schrijfkunsten meekrijgen, lezen we een zin die een mythologisch, romantisch beeld oproept: Traanvaarder God slingert zijn vuurharpoen naar de wolkenwalvisruggen203. Wat er van deze poëtische zin ook zij, „nieuwzakelijk‟ kan je hem niet noemen. Anderzijds speelt het verhaal zich toch in een burgerlijk milieu af. Van spektakel of kunst- en vliegwerk is er geen sprake, de spanningsboog is niet erg strak gespannen. De sfeer is in het algemeen vrij stijf, en omdat het verhaalverloop zo traag gaat maakt Apollyon af en toe een saaie indruk. Het lage tempo staat opnieuw in schril contrast met het drieluik Blokken, Knorrende Beesten en Bint, waar er dan wel ook weinig “fantastische” gebeurtenissen plaats grijpen, maar waar er duidelijk veel meer vaart in het verhaal zit dan in onze roman. In „nieuwzakelijke‟ literatuur is het perspectief objectief en nuchter, of probeert dat te zijn. In Apollyon hebben we te maken met een auctoriële verteller, maar objectief kan je die niet noemen, telkens een nieuw personage geïntroduceerd wordt, geeft hij die meteen een karakterisering mee, die steeds subjectief gekleurd is: Zij was au fond wel een aardig dametje, deze pensionhoudster, de leeftijd der jaloezie te boven, in staat tot echte bewondering, en zij bezat een zekere originele spontaneïteit.204 Op verschillende plaatsen in Apollyon komt de mening van de verteller aan de oppervlakte, van een objectief en nuchter perspectief kan hier geen sprake zijn. Volgens Goedegebuure moet de visie van de moderne kunstenaar op de werkelijkheid getuigen van een scherp inzicht in de verhouding tussen de mens en de hem omringende verschijnselen205. De „nieuwzakelijke‟ auteur moet dus inzien hoe de mens zich verhoudt tot de buitenwereld, en hoe de wisselwerking tussen de mens en zijn omgeving in elkaar zit. Hoewel Bordewijk bezwaarlijk een goede psycholoog kan genoemd worden, treft ons in Apollyon menig sterk inzicht in de psychologie van de moderne mens.
203
F. Bordewijk, Apollyon, p. 305 F. Bordewijk, Apollyon, p. 35 205 Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 18 204
76
En bovendien : de mens van thans is zeker minder plooibaar dan die van 50 jaar terug. Men heeft de mond vol van vlot en soepel, en niettemin zijn de mensen misschien nog nooit zo moeilijk voor elkaar geweest.206 In de oertijd bestond er stellig geen vakantie, ze is een uitvindsel van de cultuurmens.207 Tussen de vele gedachten van Ewijk (en van Starnmeer en Bella), over de mens in het algemeen, de vrouw of bepaalde volkeren, die ons af en toe tegen de borst stoten wegens irrelevant of te kort door de bocht, valt af en toe een beeld op, dat overtuigt door zijn originaliteit en oorspronkelijkheid. Ze verraden dat Bordewijk een schrijver is die zich de moderne mentaliteit heeft eigen gemaakt, en al is Apollyon op menig ander punt geen „nieuwzakelijke‟ roman te noemen, op dergelijke plaatsen komt men te weten dat we hier met de schrijver van de kroon op de Nieuwe Zakelijkheid te maken hebben. Maar het belangrijkste criterium om een schrijver tot deze stijlstroming te rekenen, is en blijft het taalgebruik, de stijl. Om „nieuwzakelijk‟ genoemd te kunnen worden, moet die nuchter, bondig, strak, helder en droog zijn. Uit de tot nu toe geciteerde fragmenten zal al gebleken zijn dat dit niet het geval is in Apollyon, we citeren nog deze zin over Ewijks slaapgewoonten om ons punt te illustreren: Hij was vitaal genoeg en kon nog lang mee, zijn arbeidsvermogen was eerder toegenomen dan verzwakt, zijn fysiek voortreffelijk uitgebalanceerd, maar de natuur bereidde hem met deze kleine sluimeringen toch op de ouderdom voor, echter zo zachtzinnig en bescheiden dat ze hem er haast mee bekoorde.208 De taal in Apollyon contrasteert hier met die in „nieuwzakelijke‟ romans. Van soberheid is hier weinig sprake, Bordewijk grossiert in zinnen die drie of meer regels in beslag nemen. Strak is deze stijl niet, we hebben er al op gewezen dat als Bordewijk meer zelfkritiek had toegepast, hij heel wat details, maar ook woorden had achterwege gelaten, wat het boek stellig meer vaart had gegeven. Wat de metaforen betreft stelden we reeds dat Bordewijk in zijn directe metafoorgebruik zich onderscheidt van de strikt „nieuwzakelijke‟ auteurs. Dat is niet anders in Apollyon: Maar hij was getroffen door de stille devotie der vrouwen, onaantastbaar voor de koorts van de eeuw. De kerk en de vrouw horen samen, dat is een waarheid voor alle tijden, de vrouw zit gegoten in de kerk, de kerk staat gegoten om haar heen.209
206
F. Bordewijk, Apollyon, p. 75 F. Bordewijk, Apollyon, p. 276 208 F. Bordewijk, Apollyon, p. 68 209 F. Bordewijk, Apollyon, p. 284 207
77
Toch geeft dit stukje proza, met zijn overtuigende beeldtaal, weer een glimp van de schrijver van Blokken, Knorrende Beesten en Bint, in zoverre hij de wijdlopigheid even achterwege laat en opnieuw de bondige, strakke nuchterheid van eerder werk terugvindt. Laat ons nog even terugkeren naar onze aanvankelijke typering van de Nieuwe Zakelijkheid. Deze ontstond dus als reactie tegen de dikke realistisch-psychologische roman van de epigonen van Tachtig, en met name de uitvoerige psychologische explicaties en de woordkunstige lyrisch-impressionistische beschrijvingen in die boeken. Musschoot noemde Apollyon een op het eerste gezicht vrij traditionele psychorealistische roman210. Inderdaad is Apollyon een vrij omvangrijke roman, waarvan we al aangetoond hebben dat er (te) veel beschrijvingen in staan, en ook het uitvoerige gepsychologiseer van de hoofdpersonages heeft vele critici ertoe gebracht onze roman af te keuren. In feite komen de bezwaren die Van der Waal had tegen Apollyon (“we worden telkens weer herinnerd aan het bestaan van schellen en kapstokken waarvan we ook zo wel het nut hadden toegegeven” 211) opvallend goed overeen met de punten waartegen Ter Braak („ongelimiteerde taalverspilling‟212) over het proza van de epigonen van Tachtig fulmineerde, en met hem ook Bordewijk (“het detaillerende beschrijven en inventariseren van „de Nederlandse boedelobjecten‟ ten koste van een intrige, een plot met ingewikkelde gebeurtenissen, een goed verhaal kortom213). Moeten we concluderen dat Bordewijk, nadat hij in zijn vroege poëtica het proza van zijn voorgangers afgezworen heeft en resoluut overging naar een radicaal, modern en veel beknopter proza, na zijn ontdooiing (ten tijde van de langere romans, zoals Karakter en Apollyon) teruggekeerd is naar het proza waartegen hij zich aanvankelijk zo verzet heeft? Al zijn er overeenkomsten, Bordewijk een neohuiskamerrealist noemen is ontegensprekelijk een brug te ver. Dat komt mijns inziens doordat Apollyon geen realistische roman is, daarvoor ligt de nadruk te veel op de intermenselijke relaties, en zijn er te veel niet-realistische dingen aan de gang (cf. infra). In de huiskamer speelt hij zich evenmin af, Bordewijks romanwereld is groot en de betekenisrijkdom is zo omvattend dat
210
A. M. Muschoot, Grimmig aanschouwer, In: Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, p. 413 J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p.126 (zie hoofdstuk 1) 212 Anten, Van Realisme naar Zakelijkheid, p.11 (cf. supra) 213 Anten, Bekoorlijk vernis, p. 23 (zie hoofdstuk 1) 211
78
Apollyon zich moeiteloos aan het beledigende predikaat van huiskamerrealisme onttrekt. Toch is er in onze roman sprake van een terugkeer: hoewel Bordewijk nooit afscheid neemt van de twintigste eeuw, lijkt dit proza in zeker opzicht een terugkeer naar ouderwetse negentiende-eeuwse romans. Dat lijken zelfs de romanpersonages te beseffen, als Bella in de kennismaking met mevrouw Mulholland, die haar wijst op de bekendheid van haar naam in haar streek, de volgende opvallende woorden spreekt: Ook dat nog, zei Bella lachend, schoonheid, furore, roem… toe maar. Waarom geen rijkdom, geest, en een ongelukkige liefde erbij? De schone ongelukkige, roman uit het jaar 1850.214
3) Het magisch realisme In het vorige hoofdstuk haalden we al aan dat volgens Goedegebuure de grenzen tussen Nieuwe Zakelijkheid en magisch realisme diffuser zijn dan algemeen wordt aangenomen. Op basis van de studie van het werk van Bordewijk zijn we geneigd die stelling aan te nemen. In zijn artikel Bordewijk als de auteur van het magisch realisme geeft A.C. Niemeyer zeer goed aan waarom Bordewijks drieluik Blokken, Knorrende Beesten, Bint aansluit bij deze twee stromingen. De zinsbouw is kort en afgebeten; voegwoorden zoals omdat, terwijl, want etc., die normalerwijs het verband leggen tussen de zinnen, ontbreken hier, en doordat de zinnen niet in elkaar overvloeien is elke zin een afzonderlijke „tovercirkel‟ geworden – een vorm van taalmagie dus. Beschrijvende adjectieven ontbreken ook vrijwel; het lijkt een volkomen „objectieve‟ beschrijving dus, waaruit de schrijver zijn eigen oordeel en gevoel angstvallig weert maar waarin hij ons daardoor des te meer suggereert: hij bezielt de dingen, juist door zijn zakelijke visie daarop. Alweer een paradox dus, en deze „paradoxale stijl‟ wettigt de veronderstelling, dat wij nog wel meer wijde spanningen in dit werk zullen tegenkomen.215 Bordewijk verenigt in deze romans dus enerzijds een aspect dat wijst op verbondenheid met de Nieuwe Zakelijkheid (het bondige, verkapte taalgebruik) met anderzijds een aspect dat hem in het magisch realisme terecht doet komen: hij bezielt de dingen, hij suggereert meer.
214
F. Bordewijk, Apollyon, p. 36 A.C. Niemeyer, Bordewijk als de auteur van het magisch realisme. In: De gids, jrg. 116, dl. 2, nr. 12, december 1953, p. 380 215
79
Het magisch realisme is volgens Anten bij Bordewijk vooral in de inhoudelijke aspecten aanwezig.216 Die stroming streeft een synthese tussen de concrete realiteit en het bovennatuurlijke na, om zo te peilen naar het wezenlijke in ons bestaan (cf. supra). In wat volgt willen we onderzoeken hoe deze synthese tussen concrete realiteit en het bovennatuurlijke precies tot stand komt bij Bordewijk, en vooral dan in onze roman. Niemeyer wijst op het procédé van de afzondering als een van de strategieën in Bordewijks proza om de bovennatuurlijkheid te suggereren. In zijn beschrijvingen die vaak scherp, realistisch en objectief proberen te zijn, slaagt Bordewijk er vaak in te suggereren dat er nog iets magisch aan de hand is, “dat de dingen niet gelijk zijn aan hun buitenkant, aan hun uiterlijke verschijning, maar dat zij iets in zich bergen.”217 Niet toevallig nemen we opnieuw een voorbeeld waarin Ewijk de oudLondense architectuur beschrijft: Het was geen eigenlijk plein, doch een terrasje, een paar treden hoger dan de straat, er stonden tegenover elkaar twee groepen van elk drie donkergele huisjes met zijmuren, die bultten als een wang door een gezwel in de mondholte. Ze konden niet meer dan één kamer diep zijn. Er lag over de huisjes aan hun niet-geplaveid, aarden terras een geheimzinnig gruwen. Het vreemdst waren wellicht de achterbalkons, zwarte rottend-houten balkonnetjes, te zwak veranderd om enige last te dragen en daarom steunend op ieder twee stukken mijnhout, geplant in de drasbodem van de erfjes. Zij gaven iets levends, iets van hoge poten, iets insectachtigs aan de woningen. Hier en daar hing voor een raam een flard vitrage. De hemel spiegelde in de plassen van het gekuilde aarden plateau dat week en moerassig aandeed. Het was alleruiterst arm, en het verzoende Ewijk, het verrukte hem.218 De teneur van deze beschrijving, hoe realistisch ze op het eerste gezicht ook mag lijken, heeft iets magisch, er lijkt meer te zijn dan een alledaags pleintje in een oude buurt van Londen, wat natuurlijk te maken heeft met de verrukking van Ewijk, die ongelofelijk blij is met dit tafereel geconfronteerd te worden. Maar het heeft ook met een ander procédé te maken: De elementen waaruit het tafereel wordt opgebouwd staan los van elkaar en krijgen door die afzondering een soort van individualiteit, waarbij zich dan het paradoxale verschijnsel voordoet dat die afzondering, dat individuele karakter der dingen de mogelijkheid schept van of althans de gedachte wekt aan een mysterieuze samenhang. De oppervlakkige, rationele samenhang der dingen is verbroken, en wij zien ze in een ijle, doorzichtige sfeer, waarin wij echter onzichtbare verbindingsmiddelen vermoeden.219
216
H. Anten, F. Bordewijk, In: kritisch lexicon, Groningen 2003, p. 11 A.C. Niemeyer, Magisch realisme. In: De gids, jrg. 116, dl. 2, nr. 12, december 1953, p. 379 218 F. Bordewijk, Apollyon, p. 236 219 A.C. Niemeyer, Magisch realisme. In: De gids, jrg. 116, dl. 2, nr. 12, december 1953, p. 379 217
80
Op die manier schetst Niemeyer hoe Bordewijk erin slaagt de lezer telkens het gevoel dat er meer aan de hand is mee te geven, met name dat er een soort mysterieuze samenhang is. En hoewel die magische sfeer ontegensprekelijk meer aanwezig is in de verhalen (de Fantastische vertellingen, maar ook de verhalen uit De Wingerdrank of De Korenharp) en de korte romans, is ze ook aanwezig in de latere, langere romans zoals Apollyon, hoewel daar de stijl vloeiender is en er meer aandacht wordt besteed aan de psychologische ontleding. Door in een dergelijke beschrijving een “magische”, bovennatuurlijke ondertoon te laten doorschemeren, zijn we op den duur geneigd te geloven dat er bij Bordewijk altijd „meer aan de hand is‟. Zijn werk lijkt ons doorspekt te zijn met symboliek, die in elke beschrijving of elk detail aan de oppervlakte komt. Zo gezien is er bij Bordewijk enerzijds het niveau van de handeling, en anderzijds een hoger, abstracter niveau waarop de handelingen van het eerste niveau een symbolische betekenis krijgen. In het tweede hoofdstuk legden we reeds getuigenis af van de betekenisrijkdom in Apollyon, en hoe die soms wordt onderstreept door een detail op het lagere niveau. Als voorbeeld daarvan haalden we de twee zwanen aan, die in het laatste hoofdstuk naar Starnmeer komen en hun “zwanenzang” uitstoten, een gebaar waarin Van Laer een bewijs van Starnmeers ondergang in het laatste hoofdstuk zag (cf. supra). In dat verband willen we nog wijzen op de opbouw van de hoofdstukken in Apollyon. Onze auteur, die te kennen heeft gegeven zijn romans naar een bepaald grondplan uit te schrijven, heeft zijn roman ingedeeld in twee grote delen, van elk een tweehonderdtal bladzijden, en in dertien hoofdstukken. De hoofdstukken tellen elk een vijvendertigtal bladzijden. In de inhoudsopgave achterin het boek staan de titels van
de
boekdelen
en
de
hoofdstukken
vermeld,
met
telkens
ook
de
(hoofd)personages die in dat hoofdstuk voorkomen. Daaruit blijkt dat Bordewijk dit boek inderdaad vrij planmatig heeft opgebouwd, en de verschillende personages zeer evenwichtig opvoert in de verschillende hoofdstukken van Apollyon. Maar ook intern lijken de hoofdstukken op elkaar. Tien van de dertien hoofdstukken beginnen aan het begin van een dag, waarbij telkens één van de personages wordt gefocaliseerd. In vijf van de tien hoofdstukken is dat Bella, verder wordt ook drie keer van Ewijk en twee keer van Meneer Rustafaël beschreven hoe zij hun dag beginnen. De dagen die de personages doorbrengen in Apollyon lijken overigens ook bijzonder regelmatig te verlopen, telkens zijn er de terugkerende rituelen (bv. de thee om vijf uur) waarrond de dag is opgebouwd. Het verwondert
81
dan ook niet dat zowel Bella als Ewijk zich meermaals beklagen over de saaiheid van hun vakantie. Maar opnieuw over de opbouw van de hoofdstukken: de manier waarop de hoofdstukken eindigen is ook vaak dezelfde. We hebben al gewezen op het slot van het boek, waarin Starnmeers ondergang gethematiseerd wordt door het visioen van Ewijk, waarin hij op zijn sterfbed ligt met een dodenmasker. Dat beeld duikt ook op aan het einde van het negende hoofdstuk. Door een nieuw hoofdstuk met het begin van een dag te laten beginnen, last Bordewijk een soort breukmoment in, dat duidelijk het aanbreken van een nieuwe episode markeert. Een hoofdstuk sluit hij even duidelijk af door het te laten eindigen met een afscheid (maar liefst tien hoofdstukken eindigen zo). Soms wordt met behulp van een prospectieve intrusie al de link gelegd naar een verder hoofdstuk. Verder duikt de zin “Vakantie… maar het hart neemt geen vakantie” ook in het slot van twee hoofdstukken op, waardoor deze ook met elkaar verbonden worden. Op die manier draagt de compositie bij tot de betekenisrijkdom van Apollyon. Er zijn nog talloze andere details te vinden die een symbolische betekenis dragen. Als voorbeeld vermelden we nog de ogen van Starnmeer, waaraan hij af en toe een ongelofelijke jeuk krijgt. Dan vult het oog zich met bloed, en wordt de engel des afgronds Starnmeer plots zeer kwetsbaar, wat er op wijst dat hij toch een menselijke, kwetsbare figuur is, en niet enkel de baarlijke duivel220. Op die manier zijn we aanbeland bij een nieuw aspect van Bordewijks magische schrijfkunsten: zijn bovenmenselijke personages. Zoals al eerder aangehaald, worden Bordewijks boeken bevolkt door gedrochten allerhande, waarbij die monsters dan wel een menselijk uiterlijk hebben, door hun gedrag worden ze iets anders. Vaak hebben ze bovendien een bovennatuurlijk streven om iets te bereiken, en wordt één eigenschap in hun persoonlijkheid zodanig overdreven dat ze bovenmenselijk wordt. Als voorbeelden van deze bovennatuurlijke personages kunnen de hoofdpersonages in Karakter tellen, waarin Dreverhaven als een monster wordt beschreven, en Katadreuffe bezield wordt door een bovenmenselijk streven hogerop te komen in de maatschappij. Starnmeer gaat in dat rijtje nog een stap verder, in die zin dat Bordewijk in hem een figuur geschapen heeft die het bovenmenselijke bijna concreet belichaamt, in hem is de hypertrofie van de zelftucht compleet. Met zijn levenshouding lijkt hij een
220
Kevin van Laer, Personageopbouw, p. 6
82
bovenmenselijk personage, wat meer dan eens blijkt uit de manier waarop hij door Ewijk en Bella beschreven wordt: En Ewijk die dit alles snel en secuur opnam, werd het meest getroffen door de rust van dit gelaat. Het was een olympische rust waarvan hij voelde – en dit was hetgeen hem eigenlijk het meest trof - dat zij altijd over die gelaatstrekken liggen zou, onder alle omstandigheden. De rust was geen masker, zij was eigen, zij verleende aan de trekken minder beweeglijkheid dan normaal, zij verleende haar een starheid die evenwel natuur was. (…) Deze mens was formidabel, en het formidabelst was waarschijnlijk zijn eenzijdigheid, hij had iets bovenmenselijks en iets onmenselijks.221 De volstrekte zelfbeheersing van Starnmeer maakt op Ewijk duidelijk een superieure indruk, hij staat vol bewondering te kijken naar deze formidabele mens. Niet toevallig is er op dat moment van de vernietigingsdrang nog geen sprake, als Ewijk dit doorheeft maken de lovende woorden (maar niet de bewondering!) plaats voor andere bewoordingen: vanaf dan wordt Starnmeer een duivel genoemd. Zoiets scheen die duivel niet te deren, die bleef fris als een hoentje, brak alles af, vergalde ieders plezier, beduimelde elke overtuiging, trachtte omver te halen wat stond, en bedreef onderhand nog de liefde, op zijn manier natuurlijk.222 Starnmeer wordt dus herhaaldelijk als duivel getypeerd, wat het bovenmenselijke karakter van zijn personage illustreert. Niemeyer noemt dit het trekken van tovercirkels rond zijn personages. Het personage Starnmeer geeft hij een zodanige mysterieuze
superioriteit
bovennatuurlijks
begint
mee, te
dat
denken.
de
lezer
Deze
vanzelf
manier
van
aan
iets
magisch,
personagetekening
onderscheidt Bordewijk radicaal van de psychologisch-realistische roman, waar Apollyon op het eerste gezicht wat van weg lijkt te hebben. Bordewijk trekt dus inderdaad zelf zijn tovercirkels; groot of klein; ze zijn niet ingegeven door het milieu.223 Als voorbeeld van de mysterieuze samenhang en de verhouding tussen mensen en dingen geeft Niemeyer nog een ander voorbeeld, namelijk de levensgemeenschap tussen mens en huis. Bij Bordewijk is dit een essentieel gegeven, het huis van een personage is een voorbeeld van hoe de ruimtetekening constitutief werkt bij de opbouw van een personage224. Niemeyer geeft als voorbeeld de vesting waarin Dreverhaven verblijft in Karakter, maar ook in Apollyon hebben we al aangetoond dat het kasteel waarin Starnmeer woont exemplarisch is voor de ondergang van zijn
221
F. Bordewijk, Apollyon, p. 18 F. Bordewijk, Apollyon, p. 356 223 A.C. Niemeyer, Magisch realisme. In: De gids, jrg. 116, dl. 2, nr. 12, december 1953, p. 376 224 cf. Kevin van Laer, Personageopbouw 222
83
personage. Het is een gebouw van statige, maar vergane glorie: het huis is luxueus maar het vitale ervan is verloren gegaan. Waar Niemeyer ook op wijst is de magie van Bordewijks taalgebruik, waarvan de naamgeving stellig het duidelijkste voorbeeld is. Zijn boeken worden bevolkt door personages met de meest wanstaltige namen: Kolengrijper (Karakter), Leeuwenkuijl (Eiken van Dodona), Kiekertak (Bint). In Apollyon zijn de namen iets minder vreemd, maar belangrijk is dat ze telkens duiden op een bepaalde verbondenheid met hun drager: Starnmeer is meer dan Star, Ewijk is te verbinden met Bordewijk, Bella slaat op haar schoonheid.225 Er bestaat geen twijfel over of Bordewijk dit opzettelijk gedaan zou hebben: “ik [ben] mij van de waarde dezer gestalten – en ik meen zonder zelfverblinding – wel bewust. In hun namen schuilt een zekere symboliek.”226 Ook de liefde, die een van hoekstenen van Bordewijks wereldbeeld vormt (de mens is paar en paarvorming is een universeel verschijnsel), ontsnapt bij Bordewijk niet aan enige magische aspecten. Mensen die bij elkaar horen, worden naar elkaar toe getrokken, er lijkt een soort bovennatuurlijke kracht te bestaan die hen naar elkaar toe duwt. In Apollyon lijkt er geen twijfel over te bestaan dat Bella en Starnmeer bij elkaar horen, dat staat vanaf het eerste moment vast en de onderlinge aantrekkingskracht kan enkel door intern verzet van een van de twee worden doorbroken, wat uiteindelijk ook gebeurt. Dat verzet zorgt echter voor ongeluk, wat duidelijk maakt dat de bovennatuurlijke kracht iets is dat je als mens moet gehoorzamen. Als je de aantrekkingskracht van de menselijke paarvorming negeert, leidt dit bij Bordewijk tot droefheid, zoals we al eerder zagen in Karakter bij Katadreuffe. Als Ewijk loopt na te denken over de mislukte relatie tussen Bella en Starnmeer, vindt hij het ook jammer dat het niet gelukt is tussen de twee supermensen : En is het geen Godszonde dat dat tussen die twee niet is gelukt? Waren ze niet, om het nu eens overdreven te stellen, voor elkaar voorbestemd? Dat zou een paar geweest zijn waar iedereen met trots naar had gekeken, een paar om zich te bewegen in de salons van de diplomatie en aan het Hof, en nog uitblinkers ook daar. 227 Maar dan later beseft Ewijk toch dat de macht van Starnmeer over het meisje, de vernietigingsdrang te sterk moet geweest zijn om de relatie te doen stand houden. Waarschijnlijk heeft ze zoiets gevoeld, en zichzelf willen redden, uit zijn klauwen, jawel, uit zijn klauwen. De superman en de supervrouw, dat hoort niet tezamen, dat loopt onherroepelijk mis.228 225
Kevin van Laer, Personageopbouw, p. 64 Vugs, Biografie, p. 151 227 F. Bordewijk, Apollyon, p. 357 228 F. Bordewijk, Apollyon, p. 357 226
84
En zo komen we tot het laatste magische aspect in Apollyon: de macht die Starnmeer tracht uit te oefenen op zijn personages. Macht is volgens Niemeyer een essentieel concept voor magie: Alle magie gaat uit van het idee, dat men op een geheimzinnige, want voor het causale denken ondoorgrondelijke wijze de buitenwereld kan beïnvloeden of erdoor beïnvloed worden. Doel van de magie is steeds de uitoefening van macht, hoe dan ook; de steen der wijzen is voor de één slechts een middel om er goud mee te maken, de ander hoopt er de hemelpoort mee te forceren.229 Macht is ontegensprekelijk een uiterst belangrijk motief in Bordewijks oeuvre. Het hangt samen met de tucht, want die is vaak een middel voor Bordewijks monstrueuze personages om macht uit te oefenen op hun medemens: centraal in Bint staat de macht van De Bree over zijn klas, in Karakter is Dreverhavens onzichtbare macht over zijn zoon Katadreuffe en zijn verzet daartegen een van de belangrijkste gegevens in het verhaal. In Apollyon is de destructieve invloed van Starnmeer op Bella en Ewijk eveneens een kwestie van machtsuitoefening. Zijn negatieve invloed heeft iets magisch, bij Ewijk wordt nergens expliciet gemaakt hoe de theorie van kunst als verbrandingsproduct hem aanvreet en zijn persoonlijkheid aantast, maar toch lijkt zijn invloed voor de lezer evident. Starnmeer is een man van vrouwen, zijn aantrekkingskracht op vrouwen is onontkoombaar. Hij lijkt de mannelijke versie van de negentiende-eeuwse femme fatale te zijn: mooi maar destructief, de verboden vrucht die tot de ondergang leidt, maar onontkoombaar is. Zijn aantrekkingskracht heeft zelfs de uiterst sterke Bella in haar greep, tot zij er in slaagt zich hieraan te ontworstelen, net als Ewijk in het laatste hoofdstuk. We hebben aangetoond dat zowel Ewijk als Bella zich losmaken van de invloed van Starnmeer, waardoor de magische macht overwonnen wordt. Dit noopt Niemeyer tot de volgende conclusie: De macht vormt stellig een der hoekstenen van Bordewijks wereldbeeld. Opmerkelijk echter is, dat wij die macht eigenlijk meer leren kennen vanuit het standpunt van het object dan van het subject. Het is niet zozeer de machthebber die in het middelpunt van onze belangstelling wordt geplaatst, als wel degene die zich tegen diens heerszucht verzet. In Karakter bvb. heeft de schrijver zich kennelijk veel meer geïdentificeerd met Katadreuffe, die zich poogt te handhaven tegenover Dreverhaven, dan met deze laatste. Hetzelfde zien we in Apollyon: Ewijk, die zich verzet tegen Starnmeers invloed op hem, is eerder een „ik‟-figuur dan Starnmeer zelf, die toch als de held van het verhaal zou kunnen gelden. (…) 229
A.C. Niemeyer, Magisch realisme. In: De gids, jrg. 116, dl. 2, nr. 12, december 1953, p. 385
85
Zo zou ik kunnen doorgaan, maar de slotsom zou er niet om veranderen, en deze moet luiden dat Bordewijk wel gefascineerd wordt door de macht, doch vooral vanuit het standpunt van hem, die zich handhaaft tegenover de macht of er zich aan ontworstelt. (…) Het thema van zijn werk is dus niet zozeer de magische kracht, als wel het zelfbehoud en het verzet tegen de macht, verzet ook tegen de magische tendenties in het eigen innerlijk. Vandaar ook wel het obsederende, beangstigende karakter van Bordewijks verbeeldingen. De geheimzinnige machten, waarmee de schrijver de wereld bevolkt ziet, zijn de personificaties van zijn angst, en vertonen daarom een bij uitstek angstwekkend karakter en uiterlijk.230 Dit fragment verdient het in zijn lengte geciteerd te worden, omdat het een belangrijk inzicht in Bordewijks romanwereld bevat: inderdaad kiest onze auteur in Apollyon en Karakter (en dat gaat ook voor andere romans op!) niet voor het perspectief van de machthebber, dan wel voor het slachtoffer. Hij mag dan al gefascineerd zijn door macht en de uitoefening daarvan, het is een belangrijke nuance dat zijn aandacht uitgaat naar de underdog. Dit inzicht zal nog van belang blijken bij de interpretatie van bv. Bint, en in een oordeel over andere (meer politieke) overtuigingen van Bordewijk.
4) Conclusie In de inleiding van dit hoofdstuk stelden we reeds dat de vraag tot welke stijlstroming F. Bordewijk behoort reeds verschillende antwoorden heeft opgeleverd. Over de inlijving bij de internationale stijlstroming Nieuwe Zakelijkheid is reeds veel gepolemiseerd, en nog steeds hebben we geen afdoende antwoord op dit vraagstuk kunnen vinden. Daarnaast hebben we ook gewezen op de overeenkomsten met het magisch realisme, een andere stroming waarmee Bordewijks naam reeds vaak in verband is gebracht. Op basis van dit onderzoek zijn we geneigd aan te nemen dat Apollyon meer verwant is met het magisch realisme dan met de Nieuwe Zakelijkheid, en dat er in zijn werk van beide stromingen elementen te vinden zijn, wat niet hoeft te verbazen gezien de verwantschap tussen beide waar zowel Niemeyer als Goedegebuure op wezen. Er is het procédé van de afzondering, waarmee Bordewijk een mysterieuze samenhang tussen te dingen lijkt te suggereren, die herinnert aan het magisch realisme. Er is de symbolische geladenheid in Apollyon, waarvan we enkele voorbeelden hebben gegeven. Het zou echter een hele studie vergen om van elk
230
A.C. Niemeyer, Magisch realisme. In: De gids, jrg. 116, dl. 2, nr. 12, december 1953, p. 389-390
86
detail in onze roman zijn betekenis op het „hogere niveau‟ te achterhalen, zo alomtegenwoordig is de symboliek. Verder hebben we aangetoond dat ook de personageopbouw verwant is met het magisch realisme, wat tot uiting komt in de verhouding tussen het personage en zijn woonplaats, evenals in de naamgeving. Bovendien hebben ook de relaties tussen de personages onderling magische trekken, er is de voorzienigheid die Bella en Starnmeer naar elkaar toedrijft, en er is de macht die Starnmeer op Bella en Ewijk uitoefent. Daarbij moeten de sporen van de Nieuwe Zakelijkheid, die we als een erfenis van Bordewijks literaire verleden beschouwen, in Apollyon in de minderheid zijn. Toch zijn de sporen ontegensprekelijk aanwezig wat af en toe tot uiting komt in een scherp inzicht in de verhouding van de mens tot de dingen, of in een strakke, nuchter en helder geformuleerde zinsnede. Maar de conclusie die ons het meest prominent voorkomt na deze genrestudie lijkt ons de ontoereikendheid van dit literaire begrippenapparaat te zijn. We hebben met Grüttemeier aangetoond dat het antwoord op de vraag of Bordewijk nu al dan niet tot de Nieuwe Zakelijkheid behoort volledig afhankelijk is van het concept dat men voor deze
stroming hanteert, omdat er
nu eenmaal
geen welomschreven
woordenboekdefinitie is voor een dergelijke stroming. Maar zelfs de poging van Grüttemeier om via de studie van Bordewijks metafoorgebruik tot een oplossing voor de genreproblematiek te komen leverde geen eenduidig antwoord op. Om een eenduidig antwoord is het ons in deze studie eigenlijk ook nooit te doen geweest. Het is nergens de bedoeling geweest Bordewijk in een hoekje te duwen, omdat ons inzicht in de rijkdom van onze roman reeds toereikend was om te beseffen dat een veelzijdig auteur als Bordewijk toch nooit zou in te delen zijn in één genre. We hebben dit hoofdstuk dan ook vooral als een denkoefening beschouwd, met als bedoeling opnieuw een stap dichter te komen tot de wetmatigheid van het ongewisse, tot de eigenlijke kern van Bordewijks romanwereld. De studie van Bordewijks verwantschap met de genoemde stijlstromingen heeft nieuwe thematische inzichten gegenereerd die van belang zijn voor het inzicht in zijn overtuigingen, zelfs in zijn persoonlijkheid. Bordewijk is gefascineerd door macht en machtsverhoudingen tussen personages, maar belangrijk is dat hij er daarbij in Apollyon pertinent voor kiest het slachtofferperspectief van Ewijk (en Bella) te laten domineren. Verder hebben we ook een beter zicht gekregen op wat Bordewijks ontdooiing precies heeft betekend. We hebben er al vaker op gewezen dat onze auteur na zijn drieluik Blokken, Knorrende Beesten en Bint overgeschakeld is op een meer
87
vloeiende stijl, waarvan Apollyon getuigenis aflegt. Deze overgang was geenszins een terugkeer naar de stijl waartegen de jonge auteurs van het interbellum (inclusief Bordewijk) zich afzetten, namelijk het „huiskamerrealisme‟ van de navolgers van Tachtig, dan wel een poging om een rijkere thematiek aan bod te laten komen, in een vloeiender geschreven, omvangrijker roman.
88
Hoofdstuk 4 : samenleving 1) Inleiding Musschoot titelde haar artikel over Apollyon “F. Bordewijk. Grimmig aanschouwer van de menselijke fauna.” Wij grijpen deze mooie formulering aan om in dit laatste hoofdstuk op zoek te gaan naar de manier waarop Bordewijk de menselijke fauna rondom zich waarneemt en portretteert in zijn boeken. Hij is een grimmig aanschouwer, wat wel moet slaan op de talrijke „gedrochten‟ in zijn werk; maar ook wel op de expressionistische bril231 waarmee hij naar de wereld en de mensen kijkt. Anderzijds is de wereld waarnaar hij kijkt onvermijdelijk een grimmige wereld, gezien de onmensen die erin voorkomen, en de buitengewone omstandigheden waarin het werk is geschreven. We hebben er al op gewezen dat het boek in 1940 is geschreven, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. Hoewel de wereldbrand nergens wordt gethematiseerd in Apollyon, willen we aantonen dat de oorlogsomstandigheden toch indirect doorwerken in de roman, meestal op de achtergrond, maar een enkele keer toch ook op de voorgrond. We willen proberen Bordewijks positie in deze woelige tijden te achterhalen, wat niet enkel op basis van tekstinterne aanwijzingen zal gebeuren, maar waarbij we ook de biografische gegevens moeten bekijken. Het is geen evidente opgave te proberen de positie van een auteur als Bordewijk in de contemporaine maatschappij te achterhalen. Ten eerste is er de tijdsbarrière. Het is voor de huidige lezer onmogelijk zich een accuraat beeld te vormen van de tijdsgeest eind jaren dertig. Hij is daarbij aangewezen op secundaire bronnen die niets meer dan een versplinterd beeld kunnen bieden. Bordewijk heeft nooit uitgeblonken in romans waaruit een eenduidige boodschap af te leiden viel, dubbelzinnigheden
en
het
samengaan
van
contrasterende
elementen
zijn
constanten is zijn oeuvre. Bovendien was Bordewijk een auteur die zich opzettelijk in de periferie van het literaire milieu positioneerde, en er ook nooit naar gestreefd heeft een luide stem in het maatschappelijke of politieke debat te zijn. Dit alles leidt ertoe dat elke voorstelling die we van onze auteur zullen proberen te schetsen het gevaar loopt slechts een verwrongen beeld te geven van de auteur Bordewijk, waarbij we meer onze eigen voorstellingen laten spreken dan de auteur zelf. 231
Musschoot, Grimmig aanschouwer, In: Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, p. 411
89
De reden waarom we dit hoofdstuk, ondanks de inherente moeilijkheden en gevaren, toch willen schrijven is een zeker engagement, dat door de lezing van Bordewijks Apollyon en zijn andere klassiekers is ontstaan. Het is mijn bedoeling geweest het beeld van Bordewijk in de literatuurkritiek te onderzoeken, in zijn context te plaatsen en waar nodig, te nuanceren of te corrigeren, zodat deze mijns inziens onderschatte auteur ook de eenentwintigste eeuw kan overleven, en naar waarde geschat kan worden als een van onze meest oorspronkelijke vertellers. In de secundaire literatuur die we over Bordewijk hebben doorgenomen, viel mij meteen op dat zijn naam meer dan eens in verband is gebracht met de rechtse ideologieën van het interbellum, tot en met het nazisme toe. Ik heb al gewezen op de controverse rond het in 1935 verschenen Bint, waaruit sommigen meenden te concluderen dat onze auteur “de verheerlijker van een Nederlands-Nazistisch tuchtsysteem” is. Er zijn de laatste jaren opnieuw artikelen verschenen waarin Bordewijk in verband wordt gebracht met de nazistische Kulturpolitik en het antisemitisme, bepaald onfrisse elementen die een van de meest moorddadige regimes van de twintigste eeuw, de Hitler-dictatuur van nazi-Duitsland, in herinnering brengen. Welke positie hiertegenover Bordewijk innam, zal nog verder in dit hoofdstuk duidelijk worden. Als we Apollyon vanuit dit ideologiekritische perspectief lezen, zullen er enkele citaten opvallen waaraan inderdaad een reukje hangt. In onze roman komt meer dan één veralgemening over nationaliteiten voor, die de huidige lezer de wenkbrauwen doet fronsen. De typering van meneer Rustafaël, „de onbekommerde zuiderling, in wie het polygynisch instinct sterk ontwikkeld is‟232, is er een van die soort: Hij deed niets, het niets doen ging hem niet alleen voortreffelijk af, maar stond hem ook, zoals alle Zuiderlingen, voortreffelijk.233 Al zijn dergelijke typeringen niet racistisch te noemen, het is en blijft een boude veralgemening die je vandaag niet vaak meer tegenkomt in een literair werk. Van andere nationaliteiten en rassen (dit woord kan Bordewijk nog zonder last van complexen gebruiken) komen er in Apollyon nog dergelijke typeringen voor, die later in dit hoofdstuk uitvoerig geciteerd zullen worden. Zonder Bordewijk te willen ontmaskeren als verborgen fascist, zullen we proberen te onderzoeken hoe we deze uitspraken moeten duiden, en in welke mate ze ons iets vertellen over de maatschappelijke positie en de politieke mening van een 232 233
F. Bordewijk, Apollyon, p. 245 F. Bordewijk, Apollyon, p. 246
90
intellectueel in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw. Uiteraard mogen we daarbij het onderscheid tussen de stem van de verteller en die van de auteur niet verwaarlozen.
2) Verdachtmakingen In het eerste hoofdstuk hebben we al aangetoond dat Bordewijks roman Bint aanleiding heeft gegeven tot een behoorlijke controverse bij zijn verschijning in 1934. Het tuchtsysteem dat geschetst (en volgens sommigen : verheerlijkt) wordt in deze roman, is door velen bekritiseerd, en men heeft daarbij niet nagelaten de auteur zelf, en niet enkel zijn schepping persoonlijk, aan te vallen, wat scheldproza heeft opgeleverd dat vandaag nog niets van zijn sappigheid heeft verloren. Volgens Anten234 is de voornaamste reden van deze controverse het feit dat deze vernieuwende literatuur de lezers confronteerde met een zekere tekortkoming in hun leesmethode. Een roman als Bint kon niet met louter mimetische maatstaven gelezen worden, zo wist Ter Braak235 reeds in 1934, maar het was net deze lezing die werd toegepast door Dirk Coster. Deze criticus had nooit oog voor de vormgeving van het werk, maar enkel voor de morele boodschap in het werk, en als die geen algemeen-humanitaire waarden zou dienen, deugde voor hem het werk a priori niet. De boodschap van het werk interpreteerde hij als volgt: Een graatmagere, geheimzinnig zwijgende directeur, die vijf jaar geleden is omgezwaaid, van het waarschijnlijk humanistische opvoedingssysteem naar een „nieuw‟, een soort van Nederlands nazi-systeem: terreur over kinderen, erop timmeren, vrees aanjagen, grauwen en honen van de zwakkeren, en wat er nog aan sadistische vermaken in een zenuwziek volwassen hoofd kan opkomen.236 Al vlug wordt hier dus de link gelegd tussen het Spartaanse tuchtsysteem van Bint en het nazisme, wat vandaag misschien wat ver gezocht lijkt, maar in die tijd wellicht een reëel angstbeeld van de Nederlanders was. Dat Coster niet de enige was die een verband zag, blijkt ook uit een ander document uit 1942 dat verscheen in het nazistisch georiënteerde tijdschrift Nederland, waarin Bints tuchtsysteem wordt geprezen in het jargon van de nationaal-socialistische cultuurbeschouwing: Bint is meer dan een boek van de nieuwe tijd, dan een boek van ideaal, van ras en bodem. Bints ideaal is de grootheid van Nederland.237 234
Hans Anten, In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis Dirk Coster, In: Het vaderland, zie: Hans Anten, In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, p. 675 236 ibidem, p. 673 237 zie: Hans Anten, In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, p. 675 235
91
Uit een dergelijk document blijkt dat het tuchtsysteem dat beschreven wordt in Bint wel degelijk raakvlakken had met het opvoedingsideaal dat in de nazistische ideologie wordt gepropageerd. Het is echter fout zich enkel daarop te concentreren, want dit houdt een reductie in van de vele nuances die het boek kent. Bovendien leggen veel critici te makkelijk de lijn van Bordewijk naar zijn personage, wat Coster ertoe brengt het boek als een belediging van de lezer te beschouwen: De geest van dit boek is een belediging, een geraffineerde en sadistische belediging van het beetje menselijkheid en geest, dat onze beschaving met heel veel moeite heeft gewonnen (…) Geboorte-diagnose; het geheel is een reeks van pervers-verwekte minderwaardigheidscomplexen van een niet zeer gelukkig individu.238 Een lofzang op het stalen tuchtregime, of een kritiek hierop: Bint kan beide zijn, en misschien wel tegelijk. Een eenduidige interpretatie van het boek kan niet gevonden worden, waardoor we concluderen dat het schrijven van het boek Bint niet kan volstaan als reden om Bordewijk als een nazi of fascist te beschouwen. Maar er is nog een andere reden waarom Bordewijk in verband wordt gebracht met het nationaal-socialisme. Grüttemeier reveleerde in 1999 het bestaan van een Duitse vertaling van Karakter. Op zich geen opzienbarende ontdekking, was daar niet het opmerkelijke verschijningsjaar van Büro Rechtsanwalt Stroomkoning, 1939, “zes jaar na het begin van het Duizendjarige rijk en zes jaar voor het einde ervan”.239 Het nationaal-socialistische literatuurbeleid bepaalde dat in deze periode enkel boeken werden vertaald en uitgegeven die enigszins in het kraam van de nazistische ideologie pasten, zoniet werd er censuur toegepast. Grüttemeier heeft de vertaling onderzocht, en enkele opvallende verschillen tussen de vertaling en het origineel blootgelegd. Het eerste verschil is te vinden in het omslag die rond het Duitse boek zit, die een aanprijzing en een kleine beschrijving van het boek bevat. In die korte tekst wordt aan het boek een anti-communistische strekking toegedicht. In de Nederlandse versie is die strekking bijna niet aanwezig, het communisme komt enkel ter sprake in samenhang met Katadreuffes vriend Jan Maan, maar diens aanwezigheid heeft in de Nederlandse literatuurkritiek niet tot een dergelijke interpretatie geleid. Bovendien laat het Duitse omslag weinig ruimte voor de ambiguïteit van Karakter. Het optreden van de vader Dreverhaven wordt eenduidig als een poging tot „harden‟ van de zoon geduid. De relatie met Lorna Te George wordt ook op een vreemde 238
Dirk Coster, In: Het vaderland, zie: Hans Anten, In: Nederlandse literatuur, een geschiedenis, p. 672 R. Grüttemeier, Een vergeten boek. Nationaal-socialistische sporen in Büro Rechtsanwalt Stroomkoning van F. Bordewijk. In: Literatuur, jrg. 19, nr. 4, juli-augustus 2002, p. 223 239
92
manier voorgesteld: volgens de flaptekst incarneert zij voor Katadreuffe het gevaar zwak te worden en het hogere doel te verwaarlozen; zij zou uiteindelijk het kantoor verlaten, volgens de het Duitse omslag doet Lorna Te George dat opdat hij zijn weg zou vervolgen, een soort offer uit liefde voor Katadreuffe dus. Het anticommunisme en het brengen van het liefdesoffer: het zijn aspecten die door de Nederlandse literatuurkritiek zelden in Karakter zijn ontdekt, maar die wel in deze Duitse versie te vinden zouden zijn. Verder wordt ook op de verheerlijking van het „harden‟, het kweken van „karakter‟, en het niets en niemand ontziend volgen van een roeping bijzonder veel nadruk gelegd. Grüttemeier gaat dan verder in de tekst op zoek om te zien of de vertaling ook afwijkend is van het origineel. Hij stelt vast dat het anticommunisme waarvan reeds sprake was op het omslag, kunstmatig wordt opgewekt in de tekst. Door in de passages waarin het communisme ter sprake wordt gebracht “De Partij‟‟240 enkele goed gekozen pejoratieve adjectieven toe te kennen, krijgt het communisme de negatieve bijklank die het niet heeft in de originele versie. De Duitse flaptekst legde dus de nadruk op het maatschappelijk opklimmen van Katadreuffe, op het grootse doel dat hem voor ogen staat. Belangrijk in Karakter is echter dat de hoofdpersoon ook een psychologische evolutie doormaakt, een evolutie naar meer menselijkheid en intellectualiteit. Verschillende passages wijzen daarop, evenals het motto van T. S. Coleridge: „A sadder and a wiser man / He rose the morrow morn‟. Velen van die passages (net als het motto) zijn echter in de Duitse vertaling geschrapt. Wat Büro Rechtsanwalt Stroomkoning de Duitse lezer anno 1939 moest voorhouden was een voorbeeld van een man die tegen elke prijs zijn roeping – maatschappelijk succes – volgde. Daarvoor moest hij gestaald worden door zijn vader en daarvoor moest de vrouw haar liefde opofferen.241 Uit de verschillen tussen de Duitse vertaling en zijn origineel blijkt dat Büro Rechtsanwalt Stroomkoning volledig beantwoordt aan het doel dat Hitler in 1933 reeds had vooropgesteld voor de literatuur, evenals voor de film, het theater en de pers: een moralische sanierung des Volkskörpers. De Duitse vertaling laat weinig van de rijkheid, van het vernieuwende taalgebruik van Karakter overeind, en voegt er zijn eigen waarden aan toe. Daarbij haalt Grüttemeier ook aan dat er reeds enkele fragmenten van Bint waren verschenen in een tweetalig
tekstboek van
de
Deutsch – Niederländische
Werkgemeinschaft in Berlijn. De keuze van die passages moet ervoor gezorgd 240 241
Deze neutrale term wordt door Bordewijk gebruikt in Karakter R. Grüttemeier, Een vergeten boek. In: Literatuur, jrg. 19, nr. 4, juli-augustus 2002, p. 227
93
hebben dat het beeld dat de Duitse lezer op grond van die passages uit Bint kreeg, opvallend gelijklopend moet geweest zijn met de idealen die het nationaal-socialisme propageerde. Uit alle deze gegevens komt de vraag of Bordewijk op de hoogte was van dit gebruik van zijn werk steeds pregnanter naar voren. Als hij op de hoogte was, zou hij zich tot op zekere hoogte schuldig gemaakt hebben aan culturele collaboratie met een regime dat een genocide op drie miljoen joden op zijn geweten heeft. Een voorbeeld van dergelijke culturele collaboratie is door H. Speliers overtuigend beschreven in zijn studie over Stijn Streuvels‟ relatie met Duitsland. Blijkbaar was het Duitse Promi in de jaren dertig actief op zoek naar
(vooral
Vlaamse, Nederlandse en Scandinavische) auteurs van wie men het oeuvre in het Duitse taalgebied kon uitbrengen en stimuleren. Streuvels behoorde tot die groep (verder ook „aangebrande‟ auteurs als Knut Hamsun): hij figureerde regelmatig in Duitse tijdschriften. Van veel overeenkomsten tussen Bordewijk en een auteur als Streuvels is echter geen sprake. Onze auteur heeft nergens actief meegewerkt met het nazi-regime, en ook nooit zijn sympathie ervoor uitgedrukt. Toch moeten we ons de vraag stellen waarom Bordewijk de publicatie van een bewerking van zijn boeken in nationaalsocialistische zin niet heeft tegengehouden. Grüttemeier stelt zich dezelfde vraag, maar kan ze niet beantwoorden: Het antwoord op de vraag wat Bordewijk van die andere beeldvorming vond en of hij wellicht in enige vorm bij de vertaling ervan betrokken was, moet ik schuldig blijven. De ter beschikking staande documenten laten alleen de conclusie toe dat de vertaling in juridisch opzicht als geautoriseerd moet worden beschouwd. Daar zou men nog aan toe kunnen voegen dat Bordewijk als jurist en ervaren auteur zal hebben geweten waar hij aan begon. Hij is over de te verwachten perikelen heen gestapt, en heeft de vertaling in de voorliggende vorm niet tegengehouden. Het lijkt me verdedigbaar om daaruit af te leiden dat Bordewijks wens om in het Duits te worden vertaald – ook in 1939 – groot moet geweest zijn. Zo groot dat hij het gevaar van censuur en een nationalistische bewerking op de koop toe heeft genomen.242 Biograaf Reinold Vugs heeft zich ook actief bezig gehouden met Bordewijks relatie tot het fascisme (en antisemitisme, cf. supra) en heeft op basis van zijn levensloop eveneens besloten dat Bordewijk niet positief moet gestaan hebben tegenover het fascistisch regime in Duitsland: Hoe heeft Bordewijk tegenover de dreiging van het oprukkende nationaalsocialisme gestaan? Er zijn geen aanwijzingen voor een actieve of openbare stellingname van zijn kant, maar gezien zijn democratische of in ieder geval
242
R. Grüttemeier, Een vergeten boek. In: Literatuur, jrg. 19, nr. 4, juli-augustus 2002, p. 231
94
anti-totalitaire gezindheid mag worden aangenomen dat Bordewijk gekant was tegen Hitlers politiek.243 Op basis van welke elementen Vugs dit besluit neemt, zullen we later in dit hoofdstuk nog aantonen. In ieder geval is het een feit dat Bordewijk tijdens de oorlog geweigerd heeft zich aan te sluiten bij de Kultuurkamer, een instituut van de bezetter dat het verschijnen van literatuur zou controleren. Deze kleine verzetsdaad zorgde ervoor dat hij tijdens de oorlog in principe niet mocht publiceren, wat hij echter wel gedaan heeft, onder andere via het illegale circuit. Onder de vele bezwaren die Kellendonk heeft tegen Bordewijks romans, is er ook diens manier om het joodse volk te portretteren: Je vindt in zijn romans veel borrelpraat, losse opmerkingen over de opmars der horden, het communisme, ongemakkelijk gepeins over het jodendom.244 Joodse personages in Bordewijks werk zijn legio, in veel werken (niet in Apollyon) komen joodse personages voor, of personages van wie om een of andere reden vermoed wordt dat ze joods zijn. Kellendonk merkt terecht op dat de manier waarop die personages geportretteerd worden, voor de huidige lezer af en toe ongemakkelijk is, wat ons in het licht van het voorgaande een belangrijk gegeven lijkt. Bordewijks interesse voor het joodse volk en de portrettering ervan in zijn werken is het onderwerp van een omvangrijk artikel van Hans Anten245. Volgens Anten is zijn interesse voor het jodendom uniek in onze literatuur. Er bestaat immers geen oeuvre in de twintigste-eeuws letterkunde van een niet-joodse auteur, waarin joden en het jodendom prominenter aanwezig zijn dan in het werk van Bordewijk.246 Tot die vaststelling is ook Bordewijks biograaf Reinold Vugs gekomen. Bordewijk nam volgens Vugs altijd een kritische en tweeslachtige houding tegenover Joden in.247 Vugs stelt ook dat het antisemitisme in Bordewijks werk te opvallend is om te negeren. Daarmee bedoelt hij niet alleen de aanwezigheid van Joodse personages, of personages die openlijk antisemitische uitspraken doen. Dat zou de auteur Bordewijk niet tot een antisemiet maken, want de moderne literatuurwetenschap gebiedt ons een principieel onderscheid te maken tussen een verteller en de schrijver zelf. Het verbaast Vugs echter dat de auteur zijn omgang met dit motief niet heeft veranderd na de oorlog:
243
Vugs, Biografie, p. 126 Kellendonk, Achtste dag, p. 5 245 H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr.1, februari 2002, pp. 61-86 246 H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr.1, februari 2002, p. 61 247 Vugs, Biografie, p. 234 244
95
Weliswaar is op verschillende plaatsen te lezen wat voor verschrikkelijks het Joodse volk heeft moeten ondergaan, maar daar staan passages tegenover die bepaald kwetsend geweest kunnen zijn voor een aantal lezers. 248 Vugs maakt hier wel degelijk gewag van een (weliswaar gering) antisemitisme op het niveau van de auteur Bordewijk zelf. Die stelling tracht hij aan te tonen met bepaalde biografische gegevens, uit de tijd dat Bordewijk lesgaf aan de Middelbare Handelsschool in Den Haag. Zo noemt hij het „Notulenboek‟, waarin de evaluaties van de leerlingen door de leraren (onder wie onze auteur) werden genoteerd, als bron van een aantal antisemitische insinuaties. Die kwamen voornamelijk uit de richting van andere leraars, maar ook Bordewijk legt in deze verslagen tweemaal de link tussen de joodse afkomst van een leerling en diens (negatieve) aanleg of karakter. Vugs merkt terecht op dat het onfrisse karakter van dergelijke uitspraken in een andere tijdsgeest moet gesitueerd worden als de onze. De woorden ras en jood waren toen lang niet zo geladen als ze nu zijn, en over rassen en de samenhang met een bepaald karakter werden toen nog wetenschappelijke theorieën verkondigd. Antisemitisme was jammer genoeg een zeer wijd verspreid denkbeeld in de maatschappij, alleen al in de literatuur van Bordewijks voorgangers (Karel Van de Woestijne, Cyriel Buysse) is het beeld dat van de Jood wordt geschetst zeer problematisch. Het lijkt erop dat we Bordewijks vermeende antisemitisme moeten relativeren, maar het feit dat hij het motief zo opvallend thematiseert in zijn boeken, noopt ons toch tot een kleine uitweiding. Vugs vindt naast het notulenboek nog andere redenen om Bordewijk een latent antisemitisme aan te wrijven, met name in een fragment uit 1935249, uit een grafrede voor de schrijver Israël Querido. Die auteur representeerde de stijl en het genre waar Bordewijk een hekel aan had en waartegen hij zich herhaaldelijk heeft afgezet: het zogenaamde huiskamerrealisme (cf. supra). In deze fictieve grafrede (Querido was reeds drie jaar eerder, in 1932, overleden) houdt onze auteur zich niet aan de eigen principes van voorzichtigheid en objectiviteit, hij gaat ongemeen hard te keer tegen deze populaire schrijver. Problematisch aan die „filippica‟ is dat hij ook Querido‟s jood-zijn in zijn oordeel betrekt, op een negatieve manier. Anten beschrijft hoe Bordewijks typering een onaangenaam gevoel oproept:
248 249
Vugs, Biografie, p. 235 F. Bordewijk, De laatste eer. Grafreden, In: H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg.
7, nr.1, februari 2002, pp. 61-86
96
De toon wordt gezet door de metaforiek van ongedierte en vuil om duidelijk te maken hoe taai het volgens hem volstrekt talentloos schrijverschap van Israël Querido is: „Hij was als die vagebonden die sterven wanneer zij worden ontluisd‟ en „in alle zaken van kunst volstrekt zich op de duur een biologisch zelfreinigingsproces. Doch bij sterke vervuiling gaat de zuivering langzaam.‟ Dan volgt de mededeling dat Querido jood was en dat hij daar trots op was. Maar de joden doen er verstandig aan niet trots op Querido te zijn, immers: „hij behoort tot die joden welke hun volk afbreuk doen, welke wij onverdraaglijk noemen omdat zij enkel de slechte eigenschappen van het ras vertonen, en van de goede geen spoor. Hij heeft ook geen joods vuur, zoals Da Costa of Heijermans, hij is alleen maar joods druk. Hij is verschrikkelijk druk, zijn lawaai is zijn succes. Hij is er gekomen bij de gratie van zijn grote mond.‟ 250 Bepaald ongemakkelijk doet deze passage vandaag aan, door de agressieve toon, maar vooral door de generaliserende verbinding tussen het jood-zijn en stereotypes als brutaliteit en de hang naar het extreme. Het einde is een dieptepunt in Bordewijks schrijverschap: De grafrede eindigt met een even wrang als onverwacht eerbetoon als Bordewijk de terreur van slecht schrijverschap opvoert als vergelding voor eens ondervonden leed: „zo is dan toch tenslotte Querido – onbewust en te goeder trouw - nog groot in feite: als wreker van veel onrecht aan zijn vaderen begaan. Op zijn manier, enigermate, heeft hij ons, de kinderen, vergolden wat onze voorgeslachten misdreven aan zijn ras.251 De passage is des te wranger omdat ze in een niet-fictionele tekst staat. De laatste eer is een verzameling satirisch-humoristische en meer serieuze grafredes. Door de gehanteerde ik-persoon worden de meningen van de spreker bovendien meteen geprojecteerd op die van Bordewijk, waardoor de enige conclusie kan luiden dat we hier met een antisemitische uitschuiver van formaat te maken hebben. Anten, die
als geen
ander vertrouwd is
met de
literaire
technieken en
dubbelzinnigheden van Bordewijks oeuvre, heeft echter geconcludeerd dat er van antisemitisme op het niveau van de schrijver Bordewijk geen sprake kan zijn. De antisemitische personages in Bordewijks werk zijn geen spreekbuizen van de auteur, en de joodse lezers die in de romans van Bordewijk beledigingen zien, zijn volgens Anten slechte lezers, en die mogen niet de norm stellen: Wie de moeite neemt Bordewijks teksten zorgvuldig te lezen en enigszins op de hoogte is van het literaire mechaniek, wie daarbij het verschil voor ogen houdt tussen milde spot, kritische distantie en discriminerende haat, wie openstaat voor het eigenzinnige gebruik van een terminologie die eens onschuldig was, die kan slechts tot de slotsom komen dat de schrijver zijn interesse voor het jodendom en antisemitisme heeft weten te transformeren tot en te integreren in onverdachte literatuur van hoog gehalte. Maar voor de 250 251
H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr.1, februari 2002, p. 67 H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr.1, februari 2002, p. 68
97
zogenaamde grafrede op Querido zijn relativerende factoren niet toereikend; daar overschrijdt Bordewijk in zijn ergernis over Querido‟s populaire proza de grenzen van het betamelijke.252 Als Vugs zich afvraagt waarom Bordewijk na de Tweede Wereldoorlog geen andere houding tegenover het jodenthema aanneemt in zijn werk, is dat mijns inziens geen correcte vraag. Uit vele gegevens blijkt dat Bordewijks houding wel degelijk veranderd is: ten eerste was er zijn grote inzet om in de ereraden te worden opgenomen. Deze instellingen werden na de oorlog opgezet om de zuivering in de literatuur door te voeren, met andere woorden om de „foute‟ auteurs, zij die cultureel gecollaboreerd hebben, te straffen. Het lidmaatschap duidt in elk geval op een politiek bewustzijn bij de auteur Bordewijk, die de verschrikkingen van de oorlog heeft meegemaakt, en in het gebombardeerde Den Haag zelfs enige tijd Joodse vluchtelingen in huis heeft genomen. Het lijkt mij aannemelijk dat deze gegevens, evenals het inzicht in de grote excessen van de Holocaust waartoe het in Europa bijna alomtegenwoordige antisemitisme in nazi-Duitsland had geleid, onze auteur (en met hem een hele generatie Europeanen) hebben wakker geschud, en heeft doen beseffen dat hun „onschuldig‟ antisemitisme in praktijk zeer gevaarlijk was. Toch was Bordewijk tegendraads genoeg om zijn fascinatie voor de joodse kwestie, en zijn eigenzinnig taalgebruik in de naoorlogse boeken vol te houden. Ook sprong hij niet op de kar van het filosemitisme, dat na de oorlog in de Nederlandse literatuur in zwang was. De latere romans waarin het antisemitisme aan de oppervlakte komt, zoals De Doopvont en Noorderlicht, getuigen van een lang denkproces van de auteur, waarmee Bordewijk uiteindelijk tot een zeer wijs en humaan standpunt over het jodendom is gekomen. Kenmerkend is het feit dat hij na de oorlog het antisemitisme niet meer laat opduiken in korte citaten zoals in Bint: “Hij was een bleke jood met een bril. Hij dreef een vrijpostige blik door hooggeleerde glazen”253, dan wel in langere reflexieve passages die meer ruimte voor nuancering toelaten. Dat een briljante auteur en weldenkend mens als Bordewijk toch scheldproza als de grafrede op Querido aan het papier heeft toevertrouwd, zullen we maar als een treurig voorbeeld beschouwen van het feit dat het antisemitisme alomtegenwoordig was in de jaren dertig. Onze auteur vormt daarop dus geen uitzondering: ook op hem slaan de adjectieven waarmee het antisemitisme in Nederland (in vergelijking
252 253
H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr.1, februari 2002, p. 82 H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr.1, februari 2002, p. 91
98
met andere landen) veelal wordt gekarakteriseerd: latent, weinig virulent, mild, gematigd en informeel.254
3) Rechtse denkbeelden in Apollyon Na de verdachtmakingen tegen Bordewijk over antisemitisme en fascisme op een rijtje hebben gezet, willen we onderzoeken in welke mate de tijdsgeest heeft doorgewerkt
in
Apollyon.
De
buitengewone
Europese
context,
waarin
de
aankomende Tweede Wereldoorlog een reëel schrikbeeld moet geweest zijn, komt in Apollyon nauwelijks aan de oppervlakte, maar op de achtergrond heeft ze wel degelijk een rol gespeeld. We willen ook bekijken of Bordewijk enige invloed van het fascisme, de rechtse ideologie die aanleiding gaf tot de wereldbrand, toont. Wat de joodse thematiek betreft, hebben we in Apollyon geen enkel personage gevonden met een joodse afkomst. Wat wel opvallend is, zijn de vele personages die aan de hand van hun nationaliteit worden geïntroduceerd bij de lezer. Daarbij lijkt de nationaliteit van de beschrevene symbool te staan voor een complex van vanzelfsprekende eigenschappen die zijn afkomst met zich meebrengt. Aangezien het hoofdpersonage Ewijk kennismaakt met verschillende nationaliteiten, worden er ook heel wat clichés bovengehaald. Het biologische begrip ras staat daarbij nog onproblematisch ongeveer voor hetzelfde als het etnologische begrip volk. Daar hoeven we geen nare connotaties bij te denken. Onschuldig zijn de typeringen waarmee Engelse en Duitse personages aan de lezer worden voorgesteld. Als mevrouw Mulholland geïntroduceerd wordt als een dame die ondanks haar gezegende leeftijd niet vrij is van enige behaagzucht, is dat typisch voor haar volk, want zij is “in dit opzicht de echte Engelse die zich veel potsierlijks
kan
veroorloven
zonder
daarmee
als
geheel
haar
prestige
te
verspelen”255. Engelse vrouwen kunnen dan al voornaam, aangenaam of lief zijn, “wezenlijk mooi” zijn ze zelden. Positiever is het beeld dat terloops van de Duitser wordt bovengehaald. Ewijk kiest er in zijn hotel voor om met een Duits echtpaar contact te zoeken, meneer Grubenbacher, en dat loopt zeer makkelijk: De kennismaking was gauw geschied, want de Duitser verloochende zijn aard niet, die meer toegankelijk is dan die van de Engelsman.256
254
H. Anten, Bordewijk en de joden, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr.1, februari 2002, p. 62 F. Bordewijk, Apollyon, p. 34 256 F. Bordewijk, Apollyon, p. 79 255
99
Problematischer zijn de typeringen van het echtpaar Rustafael. Beiden zijn afkomstig uit de Verenigde Staten: zij is autochtoon Amerikaanse, maar de man heeft Latijns-Amerikaans bloed in de aderen, zijn roots liggen in Mexico. De verteller laat de beschrijving van zijn gewoonten en karakter naadloos aansluiten bij een algemeen beeld van de zuiderling, waarbij alle clichés en veralgemeningen bovengehaald worden. Zuiderlingen zijn volgens dit cliché lui, slapen veel, zij zijn levensgenieters, hebben een harmonische maar primitieve geest en vertonen een neiging tot polyginie (cf. inleiding op dit hoofdstuk): Ook hij was niet iemand van grote ontwikkeling, maar hij was een Latijn. Zijn Indiaans bloed zat hem feitelijk slechts in de beharing van zijn schedel, maar onder die beharing huisde de Spaanse geest van zijn grootouders nog altijd. En met die ongeschoolde aangeboren kunstzinnigheid en dat gevoel voor harmonie, die de Godsgave zijn der Latijnen (…)257 Niet enkel negatieve oordelen worden verbonden aan de vermelding van het ras, bij het ras van de zuiderling horen ook positieve eigenschappen, zoals in dit geval een neiging tot kunstzinnigheid en een gevoel voor harmonie. Maar ook een primitieve geest is eigen aan de zuiderling: Meneer Rustafaël zou juist met zijn troepje het spel beginnen van Tiddledy winks, een spel voor de kinderkamer, maar waarin de meisjes bij tijd en wijle nog veel plezier hadden en hijzelf met zijn ondanks ervaring primitief gebleven geest evenzeer.258 Uit nog meer fragmenten blijkt dat Bordewijk, de “grimmige aanschouwer van de menselijke fauna”, wel degelijk een belangstelling heeft voor de variëteit van fauna die onze planeet kent. Die interesse projecteert hij in Apollyon op zijn personages, vooral in Bella en Ewijk die sterk geïnteresseerd zijn in de verschillende volkeren van de mensheid, en hun karakteristieken, wat niet zelden vanuit een superieure positie gebeurt, met een neiging tot het neerkijken op andere mensen. Niet toevallig schrijft Bella in een brief naar huis: “Ik amuseer me te kostelijk met de homo sapiens die zo intens belachelijk is, overal en altijd.”259 Bella is bijvoorbeeld gefascineerd door een van de dienstmeisjes, Millie: Millie was eigenlijk de enige in wie Bella belang stelde, het vreemde oerachtige type, waarover naar zij meende de westerse cultuur slechts als een vliesje liggen moest, trok haar aan, maar zij slaagde er niet in het vertrouwen van de Keltische te winnen, ze was gesmolten tot vriendelijkheid, maar daar bleef het bij. En Bella wou juist zo graag weten of er in dit meisje werkelijk iets stak, het scheen oppervlakkig slechts dom, maar Bella was het met zichzelf niet eens, zij vond iets raadselachtigs in die domheid, zij zag allerlei 257
F. Bordewijk, Apollyon, p. 120 F. Bordewijk, Apollyon, p. 256 259 F. Bordewijk, Apollyon, p. 229 258
100
mogelijkheden van verrassing op het gebied van levenswijsheid, praktisch inzicht, godsdienst, zelfs staatsidee, omdat deze bij de bewoners van GrootBrittannië zo afzonderlijk en gevarieerd ontwikkeld is -, maar Millie gaf zich niet bloot.260 Het lijkt me verdedigbaar te stellen dat het voorkomen van terminologie als ras, en de veralgemeningen die bij het toekennen van bepaalde eigenschappen hieraan ontstaan, ook al zijn ze soms nogal kort door de bocht (in sommige gevallen zelfs beledigend), niet kan geduid worden als een vorm van biologisch racisme op het niveau van de auteur Bordewijk. Van een nationalistische insteek is hier geen sprake, juister lijkt het mij te stellen dat Bordewijk, die intens geïnteresseerd was in de menselijke fauna, vrij naïef dacht over verschillende nationaliteiten en volkeren. Dat leidt soms tot stellingen die vandaag nogal cru aandoen, maar voor de contemporaine lezer vrij normaal moeten geweest zijn. Uit een ander citaat blijkt overigens dat Bordewijk standpunt over rassen fundamenteel anders was dan dat van pakweg het nazisme: het Nederlandse ras was niet superieur, en een vermenging met de Hugenoten heeft volgens hem een verrijking opgeleverd: Dubois telde 20 jaar meer dan Ewijk, hij heette voluit Dubois de la Varenne en behoorde tot een van die uit Frankrijk geweken geslachten van Hugenoten welke, zonder prominente figuren te hebben opgeleverd, het bloed van Nederland zo weldadig verrijkten met hun werkkracht, intelligent en distinctie.261 De zonet door ons geponeerde stelling dat Bordewijk geen blijk geeft van biologisch racisme of expliciet nationalisme in zijn romans, noch bepaalde rassen stelselmatig negatief portretteert, is er op basis van een impressionistische lezing gekomen. Een veel meer accurate, wetenschappelijke methode zou erin bestaan dat we een vertooganalyse zouden toepassen op Apollyon, en met statistische methodes nagaan in welke contexten woorden als ras en volk worden gebruikt, en welke binaire tegenstellingen er tegenover elkaar worden geplaatst. Dergelijke analyses werden reeds toegepast door Dirk De Geest op onder andere het tijdschrift Volk en Kultuur262, dat cultureel gecollaboreerd heeft tijdens de oorlog. De Geest stelt dat de vertooganalyse een waardenvrije, betrouwbare methode is263. Wat er ook van zij, ze behoort jammer genoeg niet tot het bestek van deze studie.
260
F. Bordewijk, Apollyon, p. 222 F. Bordewijk, Apollyon, p. 389 262 Dirk de Geest, Eveline Vanfraussen, Marnix Beyen en Ilse Mestdagh. Collaboratie of cultuur? Een Vlaams tijdschrift in bezettingstijd. Antwerpen – Amsterdam, 1997 263 A. van den Braembussche, Een proeve van synthese, In: D. De Geest, P. Aron en D. Martin, Hun kleine oorlog. De invloed van de tweede wereldoorlog op het literaire leven in België, Leuven, 1998, p. 326 261
101
Als Bella in hotel Mulholland House kennismaakt met meneer en mevrouw Tourtonne, een Frans echtpaar, zet dat haar eveneens aan tot een denkproces over het Franse volk, waarbij mevrouw Tourtonne er bepaald niet goed van af komt: Meneer was weinig beter op de hoogte, maar hem vond ze toch een aardig type, met die lichte ironie in het donkere, gelig belopen oog meer dan nog in het welgekozen woord, die kenmerkend is voor de Franse vrijdenker. Hoe moest deze man toch aan zo‟n onbetekenende, aanstellerige vrouw gekomen zijn? Het was natuurlijk een huwelijk op verstandelijke basis, en daarin gelijk aan zoveel Franse huwelijken, want bij de Fransman telt de liefde niet zoveel, juist omdat hij er de mond van vol heeft, even zo weinig als bij hem de amourette telt. Ondanks hun geringe conversatie, en van haar kant weinig vloeiend, voelde Bella zich tot den man aangetrokken (…) ze mocht hem omdat hij met deze eigenschappen een ras voorstelde, „de‟ Fransman, – de vrouw was niets.264 Het ironische en sceptische Franse volk: niet toevallig spreekt men volgens Bella over de Fransman, want de vrouwen stellen niets voor. Het is vreemd deze woorden uit de mond van Bella te horen, want zij stelt in Apollyon de volmaakte vrouw voor, en ventileert geregeld feministische uitspraken. Maar er zijn wel meer typeringen van personages in Apollyon die bepaald misogyn zijn, bijvoorbeeld in de passage waarin de verteller mevrouw Rustafaël introduceert: De kunstenaar in hem moest erkennen dat zijn vrouw verre van schoon is. Ze was iets groter dan hij, wat toch niet meer dan klein betekende, voorts was ze niet zozeer dik als wel breed. (…) Aan haar wanstaltigheid viel nog niet met het zwaarste korset eer te behalen, daarom had ze reeds lang geleden besloten geen korset meer te dragen, wel wetende dat ze de hulde en de eerbied van haar man niet verspeelde. Misschien won zij ze daardoor des te meer, want in de heer Rustafiaël circuleerde immers enig indiaans bloed, en zijn verre voorvaderen hadden de gruwelijkste afgodsbeelden aanbeden.265 In dergelijke passages merkt de lezer dat Bordewijks aanvankelijke opzet was een komische roman rond de gasten in Mulholland House te schrijven, want vele beschrijvingen van de vrouwen aldaar zijn behoorlijk pittig geschreven: Enige gasten waren er inmiddels bijgekomen, daaronder een juffrouw Elmerhouse, een blond meisje van vijf en dertig jaar, met lichte extatische ogen, dat altijd binnenkwam als in trance; alsof ze achtstemmig uit de hemel hoorde zingen, en dat met een schokje en een lief lachje ontwaakte wanneer men tot haar sprak. Zij was niet onknap van gezicht, hoewel de wimpers te zeer lichtblond waren, maar zij gedroeg zich door en door belachelijk, daarbij een fameuze hysterica.266 Opvallend is dat deze sappige beschrijvingen vrijwel uitsluitend voor vrouwen gereserveerd zijn, blijkbaar is de mannelijke homo sapiens niet zo intens belachelijk 264
F. Bordewijk, Apollyon, p. 128-129 F. Bordewijk, Apollyon, p. 94 266 F. Bordewijk, Apollyon, p. 224 265
102
(cf. supra). Bovendien duiken er elders in Apollyon stellingen over de vrouw in het algemeen op die geringschattend aandoen. Zij waren allen zo erg jong, en geen van hen vertoonde nog een slechte karaktertrek. Dit was niets buitengewoons, want het heel jonge meisje heeft zelden geprononceerde karaktereigenschappen, het is niet goed, niet slecht , het is zo tussen beide. De geestelijke ontwikkeling komt bij de vrouw later als de man, niet de kamergeleerdheid, maar het wezenlijke karakter. Wordt de vrouw slecht van aard, dan gewoonlijk pas in het huwelijk.267 Verder bezitten vrouwen ook niet die fijnzinnigheid van woordhantering268 die mannen wel hebben, en het spontane en het vrije269, integendeel wel het overtuigingsmiddel van de gereserveerde houding. Het uitzonderlijke aan Bella bestaat er eigenlijk in dat zij als vrouw wél die superieure intelligentie bezit, die fijnzinnige woordhantering; zij is de perfecte vrouw omdat zij, in tegenstelling tot andere vrouwen, met een intelligentie gezegend is die je normaal enkel bij mannen aantreft. En nog mooi ook, wat al helemaal uitzonderlijk is: Een geleerde vrouw is in de drommel een fysieke mislukking, een begaafde vrouw hoeft dat om de drommel niet te wezen, doch ze kon het niettemin worden. 270 Het is net dit uniek samengaan van schoonheid, kuisheid en intelligentie, dat Bella voor Starnmeer zo aantrekkelijk maakt. Maar tegelijk is haar vrouw-zijn iets wat haar van hem weghaalt, en op die manier wordt een positieve eigenschap van de vrouw, tegenover de vernietigingsdrift van de mannelijke Starnmeer geplaatst. Vandaar
de
grondgedachte
volgens
Knuvelder:
levensbevestiging
versus
vernietigingsdrang, die men mutatis mutandis als een tegenstelling tussen het vrouwelijke en het mannelijke kan bekijken. Bella zet zich uitdrukkelijk af van het mannelijke cynisme: De mens die doordenkt komt tot levensmoeheid, het ging dwars in tegen haar levensdrift, doch die drift was instinctief. (…) Neen, zij kon haar vlees niet aan hem schenken, zij zocht de vreugde, zij was natuur, zij was oer, zij was vrouw. 271 Ik heb al gewezen op de mogelijkheden die een lezing van Bordewijks oeuvre vanuit een genderperspectief kan opleveren. Mijns inziens heeft onze auteur een duidelijke tegenstelling voor ogen, waarbij hij bepaalde menselijke kwaliteiten nogal exclusief aan mannen toeschrijft, en anderzijds ook enkele kwaliteiten exclusief bij vrouwen meent aan te treffen. Het zou verder onderzoek vergen om zijn vrouwbeeld verder in 267
F. Bordewijk, Apollyon, p. 247 F. Bordewijk, Apollyon, p. 267 269 F. Bordewijk, Apollyon, p. 264 270 F. Bordewijk, Apollyon, p. 277 271 F. Bordewijk, Apollyon, p. 309 268
103
kaart te brengen, en indien mogelijk te toetsen aan de werkelijkheid. Op de huidige lezer komt het beeld van de twee geslachten weliswaar niet misogyn, maar wel ietwat gechargeerd over, in die zin dat de tweedeling te strikt lijkt. Bordewijk was zich wel degelijk bewust van de vrouwelijke problematiek en het feminisme, aangezien dit via Bella meermaals ter sprake wordt gebracht in Apollyon. Zij vraagt zich bijvoorbeeld af hoe het komt dat Emily Bronte, de Britse schrijfster wiens Wuthering Heights ze mateloos bewondert, eigenlijk zo mannelijk schrijft: Maar wat ik bedoel is dat dit boek zo mannelijk zijn moest, haast mannelijker dan het mannelijkste mannenwerk. Kan de vrouw dan geen eigen toon vinden? Waarom kan ze dat niet?272 Later vindt ze die exclusief vrouwelijke toon wél terug, in het werk van Katherine Mansfield, een Amerikaanse schrijfster die Starnmeer haar had aanbevolen. Op basis van de manier waarop deze thematiek (en de rassenthematiek) behandeld wordt meen ik algemeen te stellen dat we Bordewijk als gematigd conservatief mogen bestempelen. Deze stelling zal in wat volgt verder onderbouwd worden. Eerst duiden we in dit verband ook nog op het feit dat het klassenperspectief in Apollyon allesoverheersend is. De hoofdpersonages in Apollyon behoren geen van allen
tot de
volksklasse, en lijken
zich
op natuurlijke
wijze
hiervan te
onderscheiden. Bella en Starnmeer zijn gewoon burgers, misschien aan de gegoede kant (ze kunnen zich een lange reis naar Londen permitteren), maar hun rijkdom permitteert hun geen decadente levensloop. Starnmeer is een baron, hij is op natuurlijke wijze verheven boven de anderen (zijn grootte !), wat zich weerspiegelt in zijn lichaamsbouw, zijn adele trekken; hij bezit zelfs aristocratische handen273. De verschillende klassen (de adel – Starnmeer, de burgerij – Ewijk en Bella, en het „volk‟ of de arbeidersklasse) lijken in Apollyon op natuurlijke wijze van elkaar afgescheiden te zijn. Een volksmens kan wel tot op zekere hoogte opklimmen, maar zijn lichaamsbouw, zijn omgang zal altijd zijn afkomst verraden, zo leert ons de beschrijving van Bak: Hij was middelmatig groot, zestig jaar oud, zijn bouw bevat iets fijns, doch niet het selecte van groot ras, zijn bruine ogen keken altijd ernstig en rustig, dunne rimpels lagen er omheen als voren rond twee heldere plassen in een akker.274 Ondanks haar „betere‟ afkomst is Bella zeer geïnteresseerd in het volk, die interesse laat zij meermaals blijken. Zo voert zij graag gesprekken met de dienstmeisjes in
272
F. Bordewijk, Apollyon, p. 172 F. Bordewijk, Apollyon, p. 185 274 F. Bordewijk, Apollyon, p. 168 273
104
Mulholland House, toont zij enige belangstelling voor Bak, en gaat zij mee met Ewijk als die naar Pell Place in Oost-Londen afzakt om Meneer Curriepowder terug te brengen naar zijn thuis. Bella‟s positie is niet die van louter observator, in tegenstelling tot die van Ewijk, Bella slaagt er wel degelijk in het vertrouwen en de genegenheid van de lagere klassen te verwerven275. Daarbij lijken de grenzen tussen de klassen plots even weg te vallen, maar eigenlijk zijn het net de grenzen die ervoor zorgen dat de vrouwen überhaupt sympathie kunnen voelen voor Bella: Bella dacht even na. Vrouwen waren wel jaloers op haar, maar het waren de vrouwen van haar eigen stand. Die van lager rang hielden van haar, hoeveel eenvoudiger en natuurlijker gedroegen zich eigenlijk de volksklassen, maar onder elkaar kenden zij toch ook de jaloezie.276 De
volksklassen
worden
allerminst
enkel
met
negatieve
eigenschappen
geassocieerd: zij zijn niet afgestompt door intellectualisme, zij bezitten een natuurlijke intuïtie277. Ewijk houdt ook van het volk, want in het volk vind je de eenvoudigste en zuiverste levenswijsheid, dat weet iedereen. 278 Toch is zijn relatie met het volk niet dezelfde als die van Bella: hij slaagt er niet in de grens te overschrijden, hij kan niet de sympathie van het volk winnen. Hij houdt van het volk, maar zijn interesse lijkt vooral literair, hij bekijkt het volk vanuit een superieure positie en vindt er inspiratie in. In die zin is Bella (niet toevallig een product van de Amerikaanse egalitaire maatschappij) eigenlijk de enige die erin slaagt de grenzen van de klassen te overschrijden, zowel in opwaartse zin (in de relatie met Starnmeer) als naar onderen toe. Algemeen gezien komt uit Apollyon een beeld van Bordewijk als een conservatieve schrijver naar voren. Zijn omgang met rassen duidt er op dat hij aansloot met de algemene denkbeelden die in de maatschappij hierover toonaangevend waren, van enig vernieuwend inzicht hierin is geen sprake. Zijn houding tegenover de vrouw is allerminst vijandig te noemen, toch wordt uit vele typeringen en uitspraken duidelijk dat Bordewijk weinig oren heeft naar de emancipatie van de vrouw, die in de jaren dertig toch al ruimschoots op gang gekomen: hij lijkt uit te gaan van het principe van de vrouw aan de haard.
Ook zijn omgang met de vooroorlogse
standenmaatschappij getuigt van weinig progressief denken: Bordewijk portretteert de verschillende klassen alsof die op natuurlijke wijze losstaan van elkaar, lijkt
275
F. Bordewijk, Apollyon, p. 131 F. Bordewijk, Apollyon, p. 163-164 277 F. Bordewijk, Apollyon, p. 266 278 F. Bordewijk, Apollyon, p. 239 276
105
daarin weinig belemmerd te worden door revolutionaire aspiraties. Au fond is Bordewijk ouderwets, schrijft ook Van der Waal279. Hij heeft nochtans tot diep in de jaren dertig de vinger aan de pols gehouden wat betreft
de
literaire
en
maatschappelijke
vernieuwingen,
zo
getuigen
de
vormexperimenten en de politieke relevantie van een boek als Blokken. Ook na de oorlog toont hij nog interesse voor de contemporaine maatschappelijke context, maar de vernieuwende blik is dan al grotendeels verdwenen. Het maatschappijbeeld dat in Apollyon naar voren komt, is dat van een weldenkende burger, die echter nog maar weinig voeling heeft met het progressieve denken in de maatschappij. Ook Nuis vond dat Apollyon vooral de houterige, benepen deftigheid van het Nederlandse standenstaatje weerspiegelde, en dat kon alleen omdat hij er zelf een groot burger van was (cf. supra). We denken ons de positie van Bordewijk in de contemporaine maatschappij zo te moeten voorstellen: als een gegoede, weldenkende burger, eerder aan de rechtse kant van het politieke spectrum. Verder gaan in de richting van het politieke denken zal echter te veel in speculaties of verdachtmakingen ontaarden. Aan het inzicht in het gematigd conservatieve karakter van onze auteur conclusies over de politieke voorkeuren van Bordewijk of een eventuele gecharmeerdheid voor het fascisme te verbinden, lijkt ons te ver te gaan. Het conservatieve karakter van Apollyon brengt ons terug naar de Nieuwe Zakelijkheid. In Goedegebuures monografie hierover stelt de auteur dat deze stijl, (na het maatschappijkritische expressionisme) als maatschappijbevestigend werd gezien. De Nieuwe Zakelijkheid was geen eenzijdige stroming van protest, dan wel een vlag waaronder de meest uiteenlopende kunstenaars terecht konden: Vanwege dit kameleontische karakter werd wordt de Nieuwe Zakelijkheid wel gezien als een van de factoren die Hitlers machtgreep van 1933 hebben vergemakkelijkt.280 Deze these, die wordt verkondigd door onder andere Helmut Lethen en Peter Sloterdijk, draagt de sporen van de „Kritische Theorie‟ uit de jaren zestig, verkondigd door onder andere Marcuse en Adorno. Realisme-zonder-meer en literatuur als een vorm van amusement golden toen als een bevestiging van de status-quo281, stelt Goedegebuure, die de these van de reactionaire werking van de Nieuwe Zakelijkheid met kracht van argumenten in twijfel trekt.
279
J. van der Waal, Een veelbelovend verleden, In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 119 Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 22 281 Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid, p. 22 280
106
Afgaande op het werk van onze auteur lijkt Goedegebuure recht van spreken te hebben. Bij Bordewijk vinden we in zijn „nieuwzakelijke‟ literatuur (voor zover die „nieuwzakelijk‟ is, cf. supra) een maatschappijkritische ondertoon (vooral in het dystopische Blokken), die in het latere werk afwezig blijft. De reactionaire (of liever: conservatieve) werking lijkt pas op te duiken in Apollyon. Nu we Bordewijks positie in de contemporaine maatschappij omschreven hebben, moeten we nagaan hoe de oorlogsomstandigheden in Apollyon doorwerken. We hebben er al op gewezen dat onze auteur zich gezien de omstandigheden genoodzaakt zag de komische roman Mulholland House waaraan hij was begonnen, om te vormen tot een ernstiger werk, het Apollyon dat wij kennen. Naar de oorlogsomstandigheden wordt eigenlijk maar één keer verwezen in Apollyon. Dat gebeurt in het hoofdstuk waarin de liefde tussen Starnmeer en Bella verwezenlijkt wordt, als ze terugkomen van de uitstap naar Sevenoaks: Het was thans nagenoeg donker. Sedert enige tijd werd het zacht grommen van de motor overstemd door grommen uit de licht om hem heen in machtige bastonen. Na een bocht van de weg zagen zij de horizon volgestoken van banen blauwwit licht. Dat was Londen, het tooide zich met de kroon van zijn zoeklichten als de Indiaan op het oorlogspad zich kroont met zijn helm van gevederte. Maar de lichten begonnen dooreen te spelen en tastten langs de hoge hemel. Nachtelijke manoeuvres werden daar gehouden, Engeland bereidde zich op de oorlog voor.282 Vugs wijst er in de biografie nog op dat de reis die Ewijk per boot aflegt naar Engeland aan het begin van het boek vertrouwd moet overgekomen zijn voor velen van de lezers: velen van hen zijn namelijk uit angst voor de bezetter bij het begin van de oorlog naar Engeland afgereisd. Van Laer verbindt het doel van die vluchtelingen – een nieuw leven beginnen – met wat Ewijk doormaakt tijdens zijn reis: een transformatie, maar op die psychomachische lezing kan ik hier niet verder ingaan. Vugs vindt nog andere verwijzingen naar de tijdsgeest in Apollyon, met name in het personage Starnmeer, die zou verwijzen naar dé protagonist van de Tweede Wereldoorlog: Voorts worden Starnmeer en Bella (Arabella) door Ewijk omschreven als supermensen. Een visie die onwillekeurig doet denken aan de door de nazi‟s misbruikte „Übermensch‟ van Nietzsche. Is er iets aan de hand met de naam Starnmeer? Hij heet voluit Nicolaas Johan Scamberda Starnmeer. Gaat het te ver er een allusie op S.S. in te lezen? En zou Apollyon (=verderver), de aanvoerder van de sprinkhanenduivels uit de Apocalyps, niet ook een
282
F. Bordewijk, Apollyon, p. 179
107
verwijzing kunnen zijn naar Hitler, aanvoerder van een even afschrikwekkend leger?283 De vragen die Vugs opwerpt lijken inderdaad te ver te gaan (mijns inziens behoorde een allusie op de S.S. niet tot de auteursintentie), maar dat neemt niet weg dat zijn hardop nadenken ons op een nieuwe invalshoek wijst: wat typeert het gedachtegoed van het personage Starnmeer? We hebben al verschillende keren zijn destructieve cynische maximen vermeld, maar wat is het nu precies dat hem zo destructief maakt? In wat volgt zullen we proberen zijn denkbeelden te karakteriseren. De filosoof die Vugs ons daarbij aanreikt (Nietzsche) zullen we daarbij als uitgangspunt nemen. Naar het gedachtegoed van Starnmeer is nog geen specifiek onderzoek verricht, en aangezien we zelf niet echt filosofisch onderlegd zijn, moeten we ons beperken tot een korte parafrasering van de vele uitspraken die Starnmeer in Apollyon verkondigt. Starnmeer blijkt eerst en vooral een man te zijn die in het heden leeft. Hij deelt de mensheid in in drie groepen, de historischen (de denkers, die in het verleden leven), de realisten (de daders, die in het heden leven) en de vromen (de verwachters, die in de toekomst leven). Afhankelijk van hun dominantie evolueert de beschaving in cycli: De beschaving kent haar verschillende perioden. Het denken is altijd historisch, maar tegenwoordig is het de periode van de daders, en de daders verdragen niemand naast zich, wees daar maar zeker van.284 Deze
passage
wordt
door
Vugs
als
een
expliciete
verwijzing
naar
de
oorlogsomstandigheden geïnterpreteerd, waarbij de daders van het Duitse leger niemand in Europa naast zich dulden. Starnmeer waarschuwt Ewijk, die volgens hem van aanleg historisch is, niet teveel in het verleden te zwelgen, en niet het gevaar te lopen zich op het verleden te verlieven, juist in deze tijdsomstandigheden 285. Later verkondigt Starnmeer tegen Bella dat er voor hun twee geen verleden bestaat, waarop zij vraagt of er een toekomst bestaat. Starnmeer maant ook Bella aan in het heden te leven286. Verder zijn ook Starnmeers opvattingen over het geloof opvallend, en het is vooral hier dat we de parallel met het Nietzscheaanse herkennen. Nietzsche is de filosoof met de hamer, die alle menselijke opvattingen rond het geloof aan diggelen sloeg.
283
Reinold Vugs, Apollyon: een autobiografische roman ?, Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989-1990, p. 85 F. Bordewijk, Apollyon, p. 21 285 F. Bordewijk, Apollyon, p. 22 286 F. Bordewijk, Apollyon, p. 183 284
108
Hij castreerde het menselijke zelfbewustzijn door te stellen dat de mens zich op geen enkele manier onderscheidt van het dier. In ieder geval heeft Starnmeer, de supermens-Übermensch weinig op met het geloof. In een discussie met Ewijk stelt hij hierover dat voor hem alleen de stelligheid bestaat, en dat geloof en stelligheid onverenigbaar zijn. Geloof mag dan al een ingeschapen drang zijn van de mensheid, maar dat bewijst voor Starnmeer maar één ding: De mens wil buigen, slaaf zijn, hij wil een meester boven zich voelen. Het godsgeloof is een bewijs van onze slavennatuur. Hoe goed gaat het buigen de mens af !287 Het geloof bewijst voor Starnmeer dat de mens onvrij is, hij houdt niet van de zekerheid die het geloof biedt, hij cultiveert de twijfel; want de mens kan niet leven van weten, hij moet leven van niet-weten. Enkel uit de twijfel kan nieuwe kennis groeien, de zekerheid is niet vruchtbaar. Het afwijzen van de godsdienst is een van de factoren die Ewijk aan het twijfelen brengt, een van de voedingsbronnen voor zijn twijfel. Hij ventileert zijn opvattingen hierover op een bepaald moment ook aan Bella, opvallend genoeg op het moment dat zij in de auto geconfronteerd worden met het licht in de verte dat erop wijst dat Engeland zich op de oorlog voorbereidt: Het christendom is al dikwijls bankroet geweest. Nu schrijft het zelf daar vóór ons zijn nieuwe vonnis van faillietverklaring.288 Uit de tekst blijkt overigens nog dat Nietzsche niet de enige filosoof is die om het hoekje komt kijken bij de bespreking van Apollyon. De filosoof waarvan Starnmeer het meeste houdt, is Plato. Hij heeft de Phaedrus mee als reislectuur, en verdiept zich hierin. Rutenfrans289 heeft al gewezen op het platonisme in het werk van Bordewijk, maar zijn analyse spitste zich vooral toe op Bint en Blokken. Toch is er op dit vlak nog interessant onderzoek te verrichten.
4) Conclusie We hebben in dit hoofdstuk getracht via het werk te achterhalen wat de politieke denkbeelden van onze auteur geweest zijn, en wat zijn positie tegenover de
287
F. Bordewijk, Apollyon, p. 350 F. Bordewijk, Apollyon, p. 179 289 C. Rutenfrans, De lijn der volmaakte ontwikkeling. De invloed van Plato op Bordewijk. In: Marcel F. Fresco & Rudi van der Paardt, (red.), Naar hoger honing? Plato en Platonisme in de Nederlandse literatuur., Groningen 1998 pp. 169-186 288
109
toenmalige fascistische regimes in Europa was. Er zijn in de loop van de geschiedenis meerdere stemmen geweest die Bordewijk in verband hebben gebracht met het nationaal-socialisme en het antisemitisme, maar ik meen aangetoond te hebben dat die verdachtmakingen veelal gestoeld zijn op een foute lezing of interpretatie van het werk door de lezer (of vertaler). Toch is uit de lezing van Apollyon gebleken dat Bordewijk in de jaren dertig enkele denkbeelden koesterde, die we aan de rechtse kant van het politieke spectrum moeten situeren. Het heeft echter geen zin op basis van die gegevens fascistische sympathieën bij onze auteur te vermoeden, we denken hem gematigd conservatief te mogen noemen, op basis van de omgang met de standenmaatschappij en met de vrouw. Ook vermoeden we dat hij voor de oorlog de gevaren van het biologisch racisme, antisemitisme en het nazi-regime, zoals zovelen in Europa, niet helemaal juist heeft ingeschat. Dat verklaart zijn naïeve omgang met het antisemitisme en de Duitse vertaling van zijn werk. Ontegensprekelijk is Bordewijks houding na de oorlog tegenover de Joden veranderd. Hij gaat het thema na de oorlog niet uit de weg,
maar de
verschrikkelijke holocaust (en misschien ook zijn eigen oorlogservaringen) maken van de naoorlogse Bordewijk een bewuste burger, die over de problemen in de samenleving reflecteert, wat zich weerspiegelt in zijn boeken. Als Vugs zich de vraag stelt hoe Bordewijk tegenover de dreiging van het oprukkende nationaal-socialisme moet gestaan hebben, neemt hij aan dat onze auteur gekant moet geweest zijn tegen Hitlers politiek. Een argument ter ondersteuning van die veronderstelling, vindt hij in Bordewijks oeuvre zelf, en de vooraanstaande plaats voor de vrijheid van het individu hierin290.
Bij Bordewijk
gaat het om de macht van het collectief, maar vooral over de opstandigheid van het individu dat erin slaagt die macht te breken. Inderdaad hebben we in het vorige hoofdstuk
vastgesteld
machtsverhoudingen
dat
tussen
Bordewijk mensen,
wel maar
geïnteresseerd dat
hij
steevast
is
in
de
voor
het
underdogperspectief kiest. Wat we in dit hoofdstuk geprobeerd hebben is, een soort ideologiekritiek. Na de tweede wereldoorlog is vanuit verschillende hoeken een draconische repressie gekomen tegen diegenen die in de oorlog „fout‟ waren, en de gevolgen daarvan duren nog altijd voort. Binnen de geschiedschrijving, en ook in de literatuurstudie, wordt er nog steeds onderzoek verricht naar dergelijke kwesties. Afgezien van de relevantie van dergelijke studies, houden ze ook gevaren in: als naoorlogse critici met de 290
Vugs, Biografie, p. 126
110
vinger gaan wijzen naar „foute‟ auteurs op basis van dubieuze argumenten, kan er soms een heksenjacht ontstaan en daaruit een veronachtzaming van ons literaire erfgoed. Gelukkig is dat bij Bordewijk vooralsnog niet het geval, en ik vermoed dat toekomstig onderzoek zal aantonen dat we zijn werk niet op de brandstapel hoeven te gooien. Goedegebuure stelt dat de literatuurhistoricus niet als rechter moet optreden291. Wel kan hij mijns inziens een rol spelen in het proces, namelijk als deskundige omdat hij als geen ander op de hoogte is van de literaire mechaniek. Een voorbeeld van overtuigende ideologiekritiek is geleverd in het boek Hun Kleine Oorlog292, dat de invloed van de tweede wereldoorlog op het literaire leven in België heeft bestudeerd. Men heeft daarbij aangetoond dat enkele schrijvers in België cultureel gecollaboreerd hebben met de bezetter, maar ook dat veel elementen van de collaboratie (dus ook de culturele) reeds in het interbellum aanwezig waren. De mentaliteit, zo stelt Van den Braembussche293, bevat weerstandsmechanismen, die ervoor zorgen dat het denken van de mens soms trager evolueert dan de maatschappelijke ontwikkelingen hem voorschrijven. Mijns inziens geven ook de conservatieve
aspecten
in
het
werk
van
Bordewijk
blijk
van
dergelijke
weerstandsmechanismen, omdat zij ervoor zorgen dat onze auteur voorbijgestreefde denkbeelden blijft cultiveren in zijn boeken.
291
Goedegebuure, Nieuwe Zakelijkheid p. 27 D. De Geest, P. Aron en D. Martin, Hun kleine oorlog. De invloed van de tweede wereldoorlog op het literaire leven in België, Leuven, 1998, 339 p. 293 A. van den Braembussche, Een proeve van synthese, In: D. De Geest, P. Aron en D. Martin, Hun kleine oorlog. De invloed van de tweede wereldoorlog op het literaire leven in België, Leuven, 1998, p. 324 292
111
Besluit We hebben in de inleiding de vraag gesteld waarom Bordewijks Apollyon nooit de bekendheid van de succesvolle romans uit de jaren dertig te beurt is gevallen. Om die vraag te beantwoorden hebben we de belangrijkste stemmen in het debat over Apollyon aan het woord gelaten, en de argumenten waarmee zij onze roman de hemel in prijzen of de grond in boren op een rijtje gezet. We zijn op zoek gegaan naar wat Apollyon van de andere romans onderscheidt, en welke aspecten tot een negatieve appreciatie bij de huidige lezer kunnen leiden. Kellendonk verwoordt de (door velen geformuleerde) bezwaren als volgt: Het heeft lang geduurd voor ik in de ban raakte van Bordewijk. Dat lag aan zijn romans, met hun houterige dialogen, hun beschrijvingen zo uitgewalst en taai dat de pagina‟s ermee geasfalteerd lijken, hun pietepeuterige secties op de personages van wie loop, lichaamsvet, beenderstructuur, tot en met het kleinste gaatje in het gebit, als aan de hand van een invulformulier worden geïnventariseerd. (…) Met een fractie van de details die hij vermeldt en een ietsje meer handigheid had hij zijn figuren veel meer leven kunnen schenken. Hij had een negentiende-eeuwse opvatting van de roman: die was voor hem een grote boodschappentas waar je van alles in kunt stoppen. Je vindt in zijn romans veel borrelpraat, losse opmerkingen over de opmars der horden, ongemakkelijk gepeins over het jodendom. De gesprekken op de herensociëteit zijn in de latere boeken een verplicht nummer. (…) Hij was, als schrijver, niet muzikaal genoeg om zijn langere boeken in beweging te krijgen.294 Als Kellendonk het zo gezegd krijgt, is er voor ons weinig reden om alle redenen tot het afkeuren van Apollyon nog eens te vermelden. Inderdaad maakt de overvloed aan niet ter zake doende details en nevenpersonages van de lezing van Apollyon af en toe een zware dobber. De ongelijkheid in kwaliteit in het oeuvre van onze auteur is een raadselachtig gegeven. We hebben de verklaring hiervoor gezocht in zijn gebrek aan zelfkritiek. Die verklaring is echter niet toereikend, mij lijkt vooral het kameleontische karakter van onze auteur een gegeven dat tot de ongelijke kwaliteit van zijn oeuvre geleid heeft. Hij stond erop verschillende genres te beoefenen, ook als hij sommige daarvan niet zo goed beheerste. Voorts is hij gedurende zijn lange carrière tot twee maal toe op ingrijpende wijze van stijl veranderd, wat niet door elke criticus gesmaakt kon worden. Want, en dat is een derde verklaring, ons onderzoek heeft ook aangetoond dat een waardeoordeel een subjectief gegeven is, onderhavig aan de evolutie van smaakpatronen doorheen de tijd.
294
Kellendonk, Achtste dag, p. 5-6
112
Zij die Apollyon wel kunnen appreciëren, doen dat omwille van de grote betekenisrijkdom en de symbolische gelaagdheid van onze roman. Inderdaad is de thematiek zeer wijds opgezet en wordt een algemeen menselijke problematiek aangekaart die maar weinig lezers onberoerd zal laten. We hebben in het tweede hoofdstuk geprobeerd de rijkdom van die thematiek in kaart te brengen, maar op dit gebied is er nog verder onderzoek mogelijk. Met name van de vele details kunnen toekomstige studies de symbolische betekenis nog dieper uitwerken. Er mag dan al een grote verscheidenheid in Bordewijks oeuvre zijn, qua thematiek wijkt Apollyon weinig af van zijn eerder geschreven romans. Van der Waal merkte hierover het volgende op: Er zijn weinig schrijvers die zowel in hun thema‟s als in hun doorwerkingen zichzelf dermate trouw blijven.295 Tucht, liefde, angst: het zijn thema‟s die in Apollyon, evenals in Bint of Karakter een belangrijke rol spelen. Wat onze roman echter uniek maakt, is het feit dat onze auteur erin aanwezig is als in geen enkele andere roman. We hebben aangetoond dat Bordewijk zichzelf heeft geportretteerd in deze roman, maar dat gebeurt niet enkel in het personage Ewijk die daar omwille van de oppervlakkige gelijkenissen de meeste aanleiding toe geeft maar ook in het personage Starnmeer, die met zijn cynisch intellectualisme de meer zakelijke, rationele kant van onze auteur belichaamt. In het derde hoofdstuk hebben we Apollyon vanuit een genreperspectief benaderd. Uit dit onderzoek bleek dat onze auteur niet voor één gat te vangen is. Zijn oeuvre kent raakpunten met uiteenlopende stromingen als de Nieuwe Zakelijkheid en het magisch realisme. Tegelijkertijd werd ook duidelijk dat niet alleen de indeling in genres problematisch is, maar dat ook de termen zelf ter discussie staan. Algemeen kunnen we stellen dat Apollyon een nieuwe fase in Bordewijks schrijverschap heeft betekend, die we met Knuvelder de ontdooiing noemen. Het verschil tussen de omvangrijke en breeds opgezette roman Apollyon en de korte romans Blokken, Knorrende Beesten en Bint is vanzelfsprekend, toch mogen we de ontdooiing niet als een breuk voorstellen. Het betreft hier eerder een geleidelijke overgang, waarbij Rood Paleis en Karakter een tussenpositie bekleden. In onze bespreking van Bordewijks maatschappijbeeld en zijn politieke denkbeelden hebben we gewezen op de talrijke verdachtmakingen die door de kritiek aan zijn adres zijn geformuleerd. Uit Apollyon is gebleken dat Bordewijks oeuvre aanleiding gaf tot verdenkingen van antisemitisme, maar de bredere context waarin we zijn 295
J. van der Waal, Een veelbelovend verleden. In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942, p. 133
113
uitlatingen over rassen geplaatst hebben heeft aangetoond dat hij daarin geen uitzonderingspositie innam. De context waarin het werk geschreven is, heeft ons ertoe verleid op zoek te gaan naar sporen van de Tweede Wereldoorlog in Apollyon. Op een enkele vermelding na zijn we daarbij niet ver gekomen. Het personage Starnmeer, de engel des afgronds, is daarbij in verband gebracht met de belangrijkste protagonist van de Tweede Wereldoorlog, maar die link hebben we niet hard kunnen maken. Het zou voor toekomstig onderzoek interessant zijn de vele cynische uitspraken van dit personage in Apollyon aan een nader onderzoek te onderwerpen en door een filosofische bril te beschouwen. Dat onze auteur de verheerlijker van een Nederlands-nazistisch tuchtsysteem zou zijn, hebben we proberen te weerleggen. Maar om die verdachtmaking met kracht van
argumenten
voor
eens
en
altijd te
ontkrachten,
zou
een
objectieve
discoursanalyse soelaas kunnen brengen. Enkel op die manier zou duidelijk worden welke connotaties begrippen als volk, ras en jood in Bordewijks idioom toegekend worden. We hebben met Nuis vastgesteld dat Apollyon Bordewijks onbekendste werk is. Knuvelder stelde dat Apollyon het verdient “vóór al gelezen en genoten te worden”, maar na het schrijven van deze studie zijn we geneigd daarbij een kanttekening te plaatsen. Apollyon is absoluut een zeer interessant werk: de betekenisrijkdom ervan is onovertroffen. Ze zit echter verborgen in het werk; Apollyon geeft zich niet vanaf de eerste lezing bloot. Het spel dat Bordewijk met de lezer speelt door zich schuil te houden achter zijn personages levert meer informatie over onze auteur op dan alle andere romans. Het is echter een cerebraal spel: de betekenisrijkdom van het boek geeft zich pas na een zeer intensieve lezing van Apollyon bloot. Aan de geïnteresseerde leek die met Bordewijks oeuvre kennis wil maken, zullen we niet Apollyon, maar wel Karakter of Bint aanbevelen. Wie zich echter wil verdiepen in Bordewijks romanwereld, wie wil weten wie er schuilgaat achter de geheimzinnige persoonlijkheid van onze auteur, wie de wetmatigheid van het ongewisse van zijn geheimzinnigheden wil ontdoen, zal niet om Apollyon heen kunnen.
114
Bibliografie
ANTEN, Hans, “F. Bordewijk”. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Onder redactie van A. Zuiderent, H. Brems en T. van Deel.. Groningen, 2003. (vijfde aanvulling)
ANTEN, Hans, Het bekoorlijk vernis van de rede. Over poëtica en proza van F. Bordewijk. Groningen, 1996.
ANTEN, Hans, “Bordewijk en de joden”, In: Nederlandse letterkunde, jrg. 7, nr. 1, 2002. pp. 61-86
ANTEN, Hans, “Juli 1935: Dirk Coster publiceert zijn artikel „Bint, of de kroning der schoften.‟ Discussie over de al dan niet facistoïde strekking van Bordewijks roman Bint”, In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen, 1993. pp. 669-675
ANTEN, Hans, Van realisme naar zakelijkheid; proza-opvattingen tussen 1916 en 1932, Utrecht, 1982.
BAKKER, Siem, “Wat is Nieuwe Zakelijkheid in de Nederlandse letterkunde? Of: waarom Bordewijk geen nieuwzakelijk auteur is.” In: Spiegel der letteren, jrg. 37, nr. 1, april 1995. pp. 56-64
BORDEWIJK, Ferdinand, Apollyon, Rotterdam, 1941. (tweede druk)
BORDEWIJK, Ferdinand, Verzameld Werk, Amsterdam - ‟s Gravenhage, 1983-1991. (dertien delen)
CUMPS, Dorian, “De vrouw als androgyn in het verhalend werk van F. Bordewijk”, In: H. Brems (red.), Nederlands 200 jaar later, Münster, 1998. pp. 214-219
DUBOIS, Pierre H., “F. Bordewijk, beheersing van de chaos.” In: Pierre H. Dubois, Over de grens van de tijd. Amsterdam, 1997. pp. 145-161
GEEST, Dirk de; ARON, Paul en MARTIN, Dirk (red.), Hun kleine oorlog. De invloed van de tweede wereldoorlog op het literaire leven in België , Leuven, 1998. (met medewerking van Pierre HALEN en Antoon VANDEN BRAEMBUSSCHE)
GOEDEGEBUURE, Jaap, Nieuwe Zakelijkheid, Utrecht, 1992.
GOVAART, Theo, “F. Bordewijk : meesterschap over het monster.” In: Th. Govaart, Het geclausuleerde beest. Hilversum-Antwerpen, 1962.
GREGOOR, Nol, Gesprekken met F. Bordewijk, ‟s-Gravenhage, 1983.
GRÜTTEMEIER, Ralf, “Bordewijk en de Nieuwe Zakelijkheid”, In: Tijdschrift voor de Nederlandse taal- en letterkunde, jrg. 115, nr. 4, december 1999. pp. 334-355
115
GRÜTTEMEIER, Ralf, “Een vergeten boek. Nationaal-socialistische sporen in Büro Rechtsanwalt Stroomkoning van F. Bordewijk.” In: Literatuur, jrg. 19, nr. 4, juli-augustus 2002. pp. 223-231
KELLENDONK, Frans, Het werk van de achtste dag. Over de verhalen van F. Bordewijk. ‟s Gravenhage, 1985.
KNUVELDER, Gerrit Spiegelbeeld; enkele opstellen over hedendaags proza en enkele gedichtenbundels, ‟s Hertogenbosch, 1964, p. 22-49
LAER, Kevin van, Personageopbouw in Apollyon van F. Bordewijk, ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, 2005.
MUSSCHOOT, Anne Marie, “F. Bordewijk : grimmig aanschouwer van de menselijke fauna”, In: Ons Erfdeel, jrg. 26, nr. 3, mei-juni 1983, pp. 409-416
NIEMEYER, A.C., “Bordewijk als de auteur van het magisch realisme”, In: De gids, jrg. 116, dl. 2, nr. 12, december 1953. pp. 374-393
RUTENFRANS, Chris, “De lijn der volmaakte ontwikkeling. De invloed van Plato op Bordewijk. In: Marcel F. Fresco & Rudi van der Paardt, (red.), Naar hoger honing? Plato en Platonisme in de Nederlandse literatuur., Groningen, 1998. pp. 169-186
SCHUTTER, Freddy de, Het verhaal van de Nederlandse literatuur 3: De beweging van Tachtig, Van Nu en Straks, Interbellum, Kapellen, 2000. pp. 245-248 (deel 3)
VERVAECK, Bart, “De roman als verbrandingsproduct: Bordewijk”, In: In eigen boezem: Schrijvers over schrijven. Leuven/Apeldoorn, 1999, pp.52-56
VRIESLAND Victor E. van, “F. Bordewijk, Een inleiding tot en keuze uit zijn werk”, ‟s Gravenhage, 1949.
VRIES, Geert De, “De gevaarlijke zandbanken van het innerlijk”, In: De Nieuwe Taalgids, jrg. 81, nr. 2, maart 1988. pp. 144-160
VUGS, Reinold, F. Bordewijk, een biografie. Baarn, 1995.
VUGS, Reinold, “Apollyon: een autobiografische roman ?”, In: Preludium, jrg. 6, nr. 2-3, 1989-1990. pp. 83-95
WAAL, J. van der, “Een veelbelovend verleden; Bordewijk door een filosofische bril” In: Groot Nederland, jrg. 40, dl 2, nr. 7, september 1942. pp. 117-144
116