Hoofdstuk 1 - Universiteit Gent

885 downloads 301 Views 443KB Size Report
roman De engelenmaker, die in 2006 verscheen, kunnen dit bewijzen. ... literatoren. Met De engelenmaker heeft Brijs een roman afgeleverd die uniek is voor de.
Universiteit Gent Academiejaar 2006-2007

TUSSEN GOED EN KWAAD. DE THEMATIEK IN HET PROZA VAN STEFAN BRIJS.

Verhandeling voorgelegd aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad Licentiaat in de taal- en letterkunde: Germaanse talen, Promotor: Prof. Dr. Yves T’Sjoen

door Ellen De Plecker

Een woord van dank -

voor mijn promotor Prof. Yves T‟Sjoen, die mij hartelijk begeleidde.

-

voor mijn ouders, voor hun grenzeloze vertrouwen.

-

voor mijn broer Tim, voor zijn informaticakennis.

-

voor mijn huisgenotes, Annebeth en Jakoba, voor hun goede raad.

Inhoudsopgave

Inleiding ............................................................................................................................. 4 Hoofdstuk 1: Brijs, een karakterisering ....................................................... 6 1.1

Biografie............................................................................................................. 6

1.2

Magisch realisme ............................................................................................ 13

1.3

Narratologie..................................................................................................... 19 Volgorde ........................................................................................................... 20 Ritme ................................................................................................................. 21 Focalisatie ........................................................................................................ 22

Hoofdstuk 2: Thematiek ............................................................................... 24 2.1

Inleiding tot het proza van Brijs ................................................................... 24

2.1.1

„De verwording‟ ............................................................................................... 25

2.1.2

„Arend‟.............................................................................................................. 26

2.1.3

„De Engelenmaker‟ ........................................................................................... 28

2.2

Ethiek in het proza van Stefan Brijs ............................................................. 32

2.2.1

„De verwording‟: een omgekeerde ethiek ........................................................ 32

2.2.2

„Arend‟: reflectie over ethiek............................................................................ 37 Engel ................................................................................................................. 37 Schuld en wraak ................................................................................................ 38

2.2.3

„De engelenmaker‟: een strijd met god ............................................................ 41

2.2.3.1

God het nakijken geven: kloneren .................................................................... 41 Argumenten uit de bio-ethiek............................................................................ 42 De kloonpraktijken van Victor Hoppe .............................................................. 44

2.2.3.2

Victor Hoppe: plaatsvervanger van Jezus op aarde .......................................... 54 Geboorte van de duivel ..................................................................................... 55 Het wonderkind ................................................................................................ 57 De mirakeldokter .............................................................................................. 63

2.2.3.3

Engels en duivels .............................................................................................. 72

2.2.4

Besluit ............................................................................................................... 74

Besluit ............................................................................................................. 76

Bibliografie ..................................................................................................... 78

Inleiding Stefan Brijs valt op tussen het jonge literaire geweld in Vlaanderen. In zijn proza moet het experiment plaatsmaken voor datgene waar het in feite allemaal om draait, het verhaal. Brijs lezen is haast een verademing tussen het hedendaagse proza waarin postmodernisme eerder de regel is dan een uitzondering. En toch mogen we zijn boeken niet als eenvoudig bestempelen. De vele nominaties en de grote appreciatie voor zijn roman De engelenmaker, die in 2006 verscheen, kunnen dit bewijzen. Zijn toegankelijke stijl zorgt ervoor dat Brijs bij een zeer breed publiek aanslaat. Toch heeft hij het gevoel dat de academische wereld niet meteen geneigd is om zijn proza op hetzelfde niveau te plaatsen als pakweg een Grunberg. Het is heel typerend voor Brijs dat hij bij een uitreiking van „De Gouden Uil‟ de publieksprijs in de wacht sleept en niet die van de jury.

Met deze scriptie wil ik tonen dat Brijs gerust zijn plaatsje verdient naast de grote literatoren. Met De engelenmaker heeft Brijs een roman afgeleverd die uniek is voor de Nederlandse literatuur, daar kan zelfs de grootste criticaster niet om heen. Is het een vorm van Vlaamse bescheidenheid of de typische Vlaamse kritische geest, maar het valt op dat de lofbetuigingen op Brijs hoofdzakelijk uit noordelijke hoek komen en dat hij vooral uit het eigen Vlaanderen kritiek moet incasseren. We kunnen Brijs‟ stijl omschrijven als tijdloos. Dit is een logisch gevolg van zijn aandacht voor het verhaal.

Ik heb deze scriptie opgevat als een eerste kennismaking met Brijs als fictieschrijver. Hij beperkt zich echter niet tot fictie en heeft ook enkele boeken en essays op zijn naam waarin hij vergeten Vlaamse schrijvers een eerbetoon geeft. Ik heb mij in deze scriptie enkel toegespitst op het verhalend proza van Brijs. Tot op heden zijn er enkel korte artikels in allerlei kranten en (literatuur)tijdschriften over de schrijver verschenen, een uitgebreid onderzoek is nog niet gebeurd. Mijn verkennend onderzoek omvat niet enkel De engelenmaker, maar ik laat ook zijn twee eerder verschenen romans Arend (1997) en De verwording (2000) aan bod komen.

4

Na een grondige lezing is de grootste gemene deler van deze romans duidelijk het thema van de ethiek. Ik heb er dan ook voor gekozen om dit thema centraal te plaatsen in mijn onderzoek. Hoe laat Brijs dit thema aan bod komen in zijn verschillende romans en kunnen we spreken van een zekere evolutie? Het hele tweede hoofdstuk is opgebouwd rond deze vraag. Ik onderwerp de drie romans aan een thematische analyse met het goede en het kwade als centrale spil. Het mag duidelijk zijn dat De engelenmaker ongetwijfeld Brijs‟ beste roman is. Dit boek zal dan ook het grootste deel van de analyse innemen aangezien het thema in dit werk het beste is uitgewerkt. Het lijkt alsof we pas in De engelenmaker de échte Brijs te zien krijgen, volledig bevrijd van enige invloed van literaire helden of drempelvrees.

Het zou echter een sprong in het onbekende betekenen om meteen met een bespreking van de thematiek in Brijs‟ proza van start te gaan. In het eerste hoofdstuk zal ik Brijs voorstellen door in de eerste plaats een korte biografie van de schrijver te geven waarin uiteraard ook zijn ander niet-fictief werk aan bod komt. Daarop volgt een stukje over het magisch-realistische gehalte in zijn proza en een beknopte narratieve analyse.

5

Hoofdstuk 1: Brijs, een karakterisering

Als aanloop naar de bespreking van de thematiek in het tweede hoofdstuk wil in dit eerste hoofdstuk de schrijver Stefan Brijs karakteriseren. Allereerst geef ik een beknopte biografie van de schrijver waardoor we de drie romans die ik in deze scriptie zal bespreken kunnen plaatsen in zijn leven en oeuvre. Vervolgens bespreek ik kort de typische kenmerken van het magisch-realisme in de literatuur en pas ik deze toe op het werk van Brijs dat mijns inziens sterk magisch-realistisch geladen is. Om de romans van Brijs nog beter te kunnen plaatsen zal ik zijn proza tenslotte toetsen aan het narratologische model, zoals het opgesteld werd door Mieke Bal.

1.1 Biografie1 Stefan Brijs werd op 29 december 1969 in het Limburgse Genk geboren als zoon van een huisvrouw en een fabrieksarbeider. De jonge Brijs zal er ook zijn lagere en middelbare school afmaken om vervolgens een lerarenopleiding te volgen waarna hij zal terugkeren naar zijn middelbare school als leraar. Het schrijven zat Brijs al vroeg in het bloed, op achttienjarige leeftijd stuurde hij een manuscript naar verschillende uitgevers dat echter op weinig bijval kon rekenen. Bij het beëindigen van zijn lerarenstudies in 1990 ging Brijs in zijn vroegere middelbare school als opvoeder aan de slag, waar hij misschien zijn fascinatie voor „ontspoorde‟ figuren opdeed. Intussen ontdekt Brijs dat zijn grote voorbeeld Jeroen Brouwers vlakbij woont. Hij schrijft hem een brief die de aanzet zal zijn van een correspondentie tussen beide. Maar de vriendschap ontwikkelde zich verder, “Toen ik eenmaal bij Atlas zat, ook Jeroens uitgever, gingen we overal samen naar toe. Ik werd een beetje zijn privé-chauffeur: als hij naar een feestje moest, haalde ik hem op.” (Brijs geciteerd door Kellerhuis, 29 april 2000).

1

Voor het schrijven van deze biografie baseer ik me hoofdzakelijk op het artikel „Stefan Brijs‟ door Cor Gerritsma verschenen in 2006 in Boekdelen en op de biografie op de officiële site van Stefan Brijs, www.stefanbrijs.be (16/05/07). Wanneer ik mij op andere bronnen beroep, vermeld ik dit uitdrukkelijk.

6

Het zal op aanraden van Brouwers zijn dat Brijs een tweede poging doet om een manuscript naar een uitgeverij op te sturen. Dit manuscript, waar Brijs zes jaar lang aan schreef, zal zijn uiteindelijke debuut worden. Emile Brugman van uitgeverij Atlas was niet meteen wild van het verhaal maar voelde aan dat er een schrijver in Brijs zat en gaf in 1997 De verwording uit (Kellerhuis, 29 april 2000). Deze debuutroman is nog één grote stijloefening. In navolging van zijn mentor en voorbeeld Brouwers is deze roman een mooi staaltje van schoonschrijverij waardoor Brijs het verhaal soms uit het oog dreigt te verliezen. In latere werken zal hij van deze stijl afwijken en komt het verhaal meer dan ooit centraal te staan. Op de vraag naar de mogelijke beïnvloeding door Brouwers in zijn proza antwoordt Brijs in een interview het volgende:

Ik denk niet dat ik me nog op het autobiografische pad waag. Mijn eerste boek heeft nog enorm veel van de stijl van Jeroen, dat barokke. Op een bepaald ogenblik heb ik aangevoeld: nu moet ik loskomen van mijn leermeester. Dat noem ik geen verraad. Ik wilde verder komen, maar wel met iemand die mij bij de hand nam. Iemand die mijn boeken las en er commentaar op gaf. (Brijs geciteerd door Kellerhuis, 29 april 2000) Op een bepaald ogenblik ben ik van Jeroen moeten loskomen. Hij heeft me ook daarin aangemoedigd. Onze relatie is er inmiddels een van gelijken geworden. Zijn nieuwe roman heb ik kritisch bekeken. Een vader-zoonrelatie zou ik het niet noemen, Jeroen is mijn grote broer. (Brijs geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april 2000)

Toch blijft Brijs enigszins in de voetsporen van Brouwers treden met zijn volgende publicatie Kruistochten, die verscheen in 1998. Het is een verzameling essays2 over zogenaamde vergeten en verwaarloosde Vlaamse literatoren onder wie Jan Emiel Daele3 die als eerste Brijs‟ aandacht getrokken had. Brijs keert terug naar de graven van deze schrijvers en probeert op die manier hun levensverhaal te reconstrueren. Elk essay (acht in totaal) staat voor een queeste naar een dode Vlaamse schrijver. Over de motivatie voor een dergelijke bundel zegt Brijs het volgende:

Toen ik in 1994 naar het graf van Jan Emiel Daele ging, constateerde ik dat zijn zerk aan gruzelementen lag. Vier jaar later keerde ik terug en zag dat het nog drie keer erger geworden was. Zoiets verontwaardigt mij. Het is vooral de gedrevenheid van een schrijver als Daele die ik herken. (Brijs geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april 2000) 2

Deze essays waren eerder verschenen in de krant De Morgen. Naast Daele komen ook Maurice Gilliams, Georges Hebbelinck, Richard Minne, Norbert E. Fonteyne, Gustaaf Vermeersch, Paul Kenis en Karel van de Woestijne aan bod. 3

7

In hetzelfde interview geeft Brijs toe dat ook de angst om later zelf vergeten te worden meespeelde. Maar zoals we elders lezen is het niet enkel deze vergankelijkheidsangst die aan de basis ligt van Kruistochten:

Met Kruistochten wilde ik de lezer op een persoonlijke manier warm maken voor verwaarloosd literair erfgoed. Dat is ook de onderwijzer én de autodidact in mij. Tenslotte ben ik opgegroeid in de Genkse cités tussen migranten, mijn vader arbeider, mijn moeder huisvrouw; ik moest van nul beginnen en heb de literatuur op eigen houtje moeten ontdekken. (Brijs geciteerd door Dirk Leyman, 3 mei 2006) Brijs draagt dit werk op aan Brouwers die vijftien jaar eerder iets gelijkaardigs deed in De laatste deur, waarin hij portretten samenbrengt van zelfmoordenaars in de literatuur.

In die periode van De Verwording en Kruistochten is Brijs volledig bezeten van het schrijverschap. Schrijven is als ademen, hij kan niet zonder. Naast zijn twee boeken schreef Brijs ook essays en recensies voor De Morgen en De Standaard. Het is een tijd van overmatig drankgebruik en een gebroken huwelijk. Het zal opnieuw Brouwers zijn die hem met beide voeten op de grond zet:

Maar door Brouwers te leren kennen, begon ik veel nuchterder over het schrijverschap te denken. Ik wilde niet zoals hem worden, vereenzamen en 'aan het raam zitten en het leven aan je voorbij zien waaien', zoals hij ergens schrijft. Ik trok aan de handrem, want ik was bezig een zeer sombere man te worden. Ik leef hier nu wel vrij afgelegen, maar ik ben geen kluizenaar. (Brijs geciteerd door Dirk Leyman, 3 mei 2006) In 1999 zal Brijs dan ook volledig voor het schrijverschap kiezen en zijn job als opvoeder opgeven.

Dit fulltime-schrijverschap werpt zijn vruchten af, dé grote doorbraak komt er in 2000 met zijn tweede roman Arend. Brijs slaat hier als schrijver een heel andere koers in en kiest resoluut voor het verhaal, wat meer lijkt aan te slaan bij het publiek en de recensenten. Brijs verklaart deze evolutie als volgt::

Haast alle Vlaamse schrijvers van nu enten hun romans op tijd- en streekgebonden toestanden. Mij interesseert het niet om een seismograaf te zijn. Ik wil echte fictie

8

schrijven. De meeste Vlaamse schrijvers ontbreekt het aan verbeelding. (Brijs geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april 2000) De verhaalstof van Arend is bovendien erg uniek. Brijs beschrijft de ontwikkeling van een reuzenbaby, Arend genaamd, die als enige doel in het leven vliegen heeft, liefst zo ver mogelijk weg. Het verhaal an sich lijkt fantastisch maar wordt door de schrijver zeer realistisch voorgesteld. Brijs‟ unieke kwaliteiten als schrijver komen pas in deze roman echt aan bod. Het is een beklijvende roman, de personages zijn erg ongelukkig, vooral dan het hoofdpersonage Arend zelf wat al in de eerste zin van het boek duidelijk wordt: “Arend had nooit geboren mogen worden.”(2000:9). Over zijn idee van geluk en het creatieproces van de roman zegt Brijs in een interview het volgende:

Geluk bestaat niet, dat is nu eenmaal mijn overtuiging. Wat wel bestaat zijn gelukkige momenten, en die moet je zo lang mogelijk rekken. Ik heb vaak geprobeerd van Arend een vrolijker personage te maken, maar dat ging gewoon niet. Tijdens het schrijven begon die jongen meer en meer zijn eigen leven te leiden. Aanvankelijk was er alleen een begin - een jongen wordt tegen zijn zin geboren, en een einde - hij wil wegvliegen. Wat daartussen gebeurde, heeft zich als het ware aan mij geopenbaard. Zo liet ik ergens in het begin de bovenbuurman Hans roepen dat het gedaan moet zijn met dat gehuil. Later kon ik dat personage gebruiken, ging hij zelfs een hoofdrol spelen. Al schrijvende werd het boek wat het is. Dat was een prachtige ervaring. (Brijs geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april 2000)

Na deze tweede roman beslist Brijs dat het nog eens tijd wordt om een schrijver te bestuderen. In 2001 publiceert hij Villa Keetje Tippel waarin hij het leven van de Nederlands-Belgische schrijfster Neel Doff bestudeert. Zijn interesse voor Neel Doff komt niet helemaal uit het niets. Doff had een villa, „Chalet des Houx‟, in Genk waar ze de zomers van 1908 tot 1939 doorbracht. Brijs‟ geboortedorp zal een zeer belangrijke rol spelen in deze monografie. Hij zal zich ook buiten het boek het lot van de intussen verkommerde „Chalet des Houx‟ aantrekken. Brijs verklaart in een interview waarom Genk, en in het bijzonder de villa, zo belangrijk was voor deze schrijfster en nog steeds is:

Het boek is de geschiedenis van Neel Doff, maar ook de geschiedenis van een dorp en dus ook van de mijnen. Neel Doff heeft dertig jaar lang in Genk gewoond, en in die tijd heeft ze heel veel brieven geschreven die je allemaal kunt koppelen aan gebeurtenissen die zich in het dorp hebben afgespeeld. En wat het huis betreft – ja,

9

als je haar boeken leest, dan voel je gewoon hoe belangrijk die villa voor haar was. En als je de villa gezien hebt, kun je je voorstellen wat een pracht dat moet geweest zijn. Ze is hier nog tot haar tachtigste gekomen. In 1936 schreef zij: “Ik denk niet dat ik hier nog terugkom.” Maar de volgende zomer was zij er weer, en de zomer daarop ook. Ik vroeg me dus af waarom ze dat deed. Ik begreep dat zij dit huis echt als haar huis beschouwde, meer dan het huis dat zij in Brussel bewoonde. Hier kwam ze tot rust, hier is ze begonnen te schrijven. (Stefan Brijs geciteerd door Monica Soeting, 2001) De verklaring van de titel Villa Keetje Tippel moeten we zoeken in het persoonlijke oeuvre van Neel Doff. De schrijfster brak door met de boeken Keetje en Keetje Trottin, die beide in Nederland gebundeld werden onder de naam Keetje Tippel. Brijs zal voor zijn boek niet enkel gebruik maken van de boeken en persoonlijke correspondentie van Doff maar hij doorzocht ook de plaatselijke archieven en sprak de nabestaanden van Doffs buren aan. Hij zal doorheen zijn onderzoek een grote bewondering voor Doff ontwikkelen. Zij leek hem zowel intelligent als bloedmooi of hoe Brijs het zelf mooi verwoordt: “Ik zou willen vrijen met de vijfentwintigjarige Doff en praten met de vijfenzeventigjarige.” (Brijs geciteerd door Monica Soeting, 2001)

In hetzelfde jaar van de publicatie van Villa Keetje Tippel zal ook Twee Levens verschijnen. Twee levens is als kerstnovelle een nieuw genre voor Brijs. In de lijn van Arend werd ook deze novelle positief ontvangen in de pers. Brijs hanteert in dit verhaal de je-vorm die zorgt voor een grote betrokkenheid van de lezer. De novelle speelt zich af op kerstavond en bestaat uit twee delen. Het eerste deel vertelt het verhaal van een jongeman die wachtend op zijn schoonouders bij zijn buurvrouw op zoek gaat naar een zaklantaarn wanneer de stroom uitvalt. Deze buurvrouw zal de hoofdrol spelen in het tweede deel. Ze gedenkt de dood van haar man en zal zichzelf vergassen.

In 2003 laat Brijs Limburg achter zich en verhuist naar het Antwerpse landelijke Koningshooikt waar hij momenteel nog steeds woont. In datzelfde jaar zal Brijs met De vergeethoek een vervolg breien aan de vijf jaar eerder verschenen bundel Kruistochten. In deze nieuwe bundel ontfermt Brijs zich opnieuw over vergeten Vlaamse schrijvers. Het is een verzameling van 20 literaire portretten die hij voor het dagblad De Morgen schreef. Brijs schreef in die periode ook voor de krant De Standaard waarin hij een dagelijkse column verzorgde over de oorlog in Irak. Hij publiceerde deze stukken onder het

10

pseudoniem „meneerke brys‟, een verwijzing naar een personage uit Louis Paul Boons Kapellekensbaan.

Het grote succes voor Brijs kwam er in 2005 met de roman De engelenmaker. Het bizarre verhaal over een dokter met drie identieke zonen trok niet enkel de aandacht van vele lezers maar ook de jury‟s van literaire prijzen toonden interesse. Een prijs kon dan ook niet uitblijven. In 2006 werd De engelenmaker bekroond met de „Gouden Uil Prijs van de Lezer‟ en sleepte het ook „De Vijfjaarlijkse Prijs voor Proza van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde‟ in de wacht. Verder waren er ook nominaties voor de „Libris Literatuurprijs‟ en de „AKO literatuurprijs‟. Dankzij dit succes in eigen taalgebied zijn de vertaalrechten van het boek inmiddels al aan tien andere landen verkocht waaronder de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk en Duitsland. Bovendien zijn ook de filmrechten van het boek gekocht door het productiehuis „Prime Time‟ van Antonino Lombardi met als regisseur Rudi Van Den Bossche.

De engelenmaker is een duidelijk voorbeeld van de terugkeer van het verhalende boek en dat wordt gesmaakt door het publiek. Brijs uit in een interview zijn voorkeur voor deze nieuwe tendens:

Ik ben vooral blij dat die twee nominaties aantonen dat een groot verhaal vertellen weer mag. Dat is in Vlaanderen lange tijd not done geweest. Zodra er een beetje dramatiek aan te pas kwam, kreeg je voor je kop dat je pathetisch werd. Er heerste een dwang van het postmodernisme. Er moest en zou van de literatuur een zekere kilheid afstralen. Terwijl ik vooral mensen wou raken. (Brijs geciteerd door Dirk Leyman, 3 mei 2006) Brijs is in dit laatste opzet zeker geslaagd. De engelenmaker is geen boek dat je na het lezen zomaar weglegt. Het zet de lezer aan tot nadenken. Het gevolg van het opnieuw centraal stellen van het verhaal is dat De engelenmaker door de meest diverse mensen goed bevonden wordt, van academici tot Brijs‟ eigen moeder die normaliter nooit een boek ter hand neemt. Toch blijft Brijs‟ volkse imago hem achtervolgen, vooral door de Vlaamse critici zoals Brijs in een interview aangeeft: “Laatst las ik nog in een Vlaams tijdschrift dat ik geen literatuur met een grote L schrijf. Af en toe krijg je een mes in de rug, het verandert maar langzaam.” (Brijs geciteerd door Arjen Fortuin, 31 maart 2006)

11

Het recentste werk van Brijs, Korrels in Gods grote zandbak, verscheen in oktober 2006. Deze publicatie is een essaybundel waarin hij ditmaal Turnhoutse schrijvers bespreekt onder wie Jan Renier Snieders, Emiel Fleerackers, Jozef Simons en Ward Hermans. Brijs schreef deze bundel in opdracht van de stad Turnhout en het cultuurcentrum „De Warande‟.

12

1.2 Magisch-realisme

Het proza van Stefan Brijs heeft bij momenten een magisch tintje dat bij de lezer bevreemdend kan werken maar tegelijk zo realistisch door de schrijver wordt voorgesteld dat je het voor waar aanneemt. De gedachte aan invloeden van het magisch-realisme dringen zich op. Met zijn debuut De verwording heeft Brijs mijns inziens een rasecht magisch-realistisch werk afgeleverd en ook zijn twee volgende romans tonen een duidelijke voorkeur voor het abnormale in een reële wereld. In dit stukje zal ik het proza van Brijs toetsen aan enkele uitspraken over het magisch-realisme zoals ze geformuleerd zijn in twee essays over de literaire stroming. Allereerst een essay van Johan Daisne, die de vraag stelt Wat is magisch-realisme (1973). Naast deze grote literator laat ik ook Rik Lanckrock aan het woord die in zijn essay Inleiding tot het magisch-realisme (1952), de naam zegt het zelf, de basis over de stroming uit de doeken doet. Allereerst zal ik het diffuse begrip „magisch-realisme‟ afbakenen aan de hand van de definitie in het Lexicon van literaire termen: Artistieke stroming, gelanceerd door Italiaanse schrijver Bontempelli. Ze vindt haar oorsprong in Plato‟s ideeën (allegorie van de grot: wat we waarnemen is slechts een afschaduwing van hogere ideeën). Door een synthese van de concrete realiteit en het bovennatuurlijke peilt ze naar het wezenlijke in ons bestaan. De droom lijkt hiertoe een uitgelezen weg. Uit de spanning tussen droom en realiteit ontstaat de magie waardoor het bovenzinnelijke achter de realiteit onthuld wordt. Door zijn gerichtheid op een synthese van werkelijkheid, verbeelding en verstand onderscheidt het magisch realisme zich van het surrealisme, dat het verstand uitschakelt ten voordele van het onderbewuste. Bekende vertegenwoordigers van het magisch realisme in de twintigste eeuw zijn Alain-Fournier (Le Grand Meaulnes, 1914), Pierre Benoit (l’Atlantide, 1919) en H. Kasack Die Stadt hinter dem Strom, 1946). In de Nederlandse literatuur worden vooral de namen van Johan Daisne (De trap van steen en wolken, 1942; De man die zijn haar kort liet knippen, 1948) en Hubert Lampo (De komst van Joachim Stiller, 1960; De Zwanen van Stonehenge, 1972) met deze stroming in verband gebracht. (Gorp, 1998) Uit deze definitie kunnen we makkelijk de twee grote componenten halen die een verhaal nodig heeft om enigszins magisch-realistisch te kunnen genoemd worden, een reële wereld en een bovennatuurlijk universum. De belangrijke derde die zorgt voor de verbinding tussen magie en realiteit is de droom.

13

In De verwording komen deze drie elementen nadrukkelijk aan bod. In de eerste plaats hebben we te maken met het realistische verhaal van een man die de rust gaat opzoeken in een hotel in de bergen na het verlies van twee dierbaren. Maar aan het verhaal wordt ook een tweede personage toegevoegd, een vrouw, die heel ver van de realiteit lijkt te staan. De man krijgt geen hoogte van deze mysterieuze vrouw en doordat de lezer de vrouw leert kennen door de ogen van de man wordt ze ook voor ons een soort magisch figuur. Voor een definitie van het magische aspect in het magisch-realisme kunnen we terecht bij Daisne: “magie is bovenzinnelijkheid bewerkt door menselijke tussenkomst.” (1973:13). Op die manier komt een mirakel bijvoorbeeld niet onder de definitie van magie te vallen. We kunnen de vrouw beschouwen als de typische femme fatale die in het verhaal verbonden wordt met de madonna, een gegeven dat ook terugkeert in een typisch magischrealistisch schema dat Daisne hanteert in zijn essay (1973:17-18). De realistische wereld van de man wordt doorbroken door een magische op het moment dat hij contact zoekt met de vrouw, of was het andersom? Lanckrock vat de wisselwerking tussen beide werelden als volgt samen, “met magische middelen in de realiteit dringen zodat deze haar verborgen innerlijk blootgeeft.” (1952:5). Door de toevoeging van de beschrijving van de dromen van de man die naadloos lijken over te gaan in het “echte” verhaal is de verwarring voor de lezer compleet. Het zijn in De verwording echter niet alleen de dromen die werkelijkheid en magie verbinden. Brijs maakt ook handig gebruik van het fenomeen van de roes. Na een avondje stevig drinken in het hotel komt de man in een roes terecht die heel lang lijkt te duren en waarin hij bovendien blind is. Het volgende fragment illustreert de verwarring van de roes waarin de man terechtkomt:

Voor zover ik mij kon herinneren was het ochtend geweest toen ik wakker was geworden en, afkerig van mezelf, een douche had genomen, maar nu bleek het opeens nacht. Ik keek op mijn horloge maar de fosforescerende wijzers lichtten niet meer op, waarschijnlijk beschadigd door de combinatie van braaksel en water. Kon het zijn dat ik een volledige dag het bewustzijn had verloren? Nee, daarvoor was ik te snel gewekt door het wassende water. Ik begreep het niet en toen ik vervolgens nieuwsgierig het licht aan- en uitdeed en merkte dat ik het verschil tussen licht en donker kon waarnemen, maar niets anders kon zien, werd het raadsel nog groter. (1997, 65-66)

14

De man wordt, naarmate het boek vordert, hoe langer hoe meer opgeslorpt in de magische wereld van de vrouw en de reflecties over de reële wereld, via voorwerpen of anekdotes, worden beperkter in omvang. Zijn innerlijke wereld komt met andere woorden centraal te staan en dit beschouwt Lanckrock als het meest fundamentele kenmerk van de magischrealistische roman, “het toekennen van een absoluut bestaansrecht aan de innerlijke, geestelijke werkelijkheid. Voor hem [Pirandello] is deze werkelijkheid even concreet en even beslissend in ons leven als de werkelijkheid buiten ons.” (1952:27). Zoals ik reeds opmerkte is de figuur van de madonna typerend voor het magische maar ook, en vooral, de symboliek van de kraai roept de sfeer van de magie op. In De verwording staat de kraai in verband met de vrouw, de vogel is een soort van aankondiging voor de komst van de vrouw en deze laatste bezit overigens “kraaizwarte haar” (1997:34). Ondanks deze verdienstelijke poging van Brijs werd de roman niet goed onthaald in de pers. De schrijver heeft nog moeilijkheden met het typische struikelblok in de magisch-realistische roman dat Lanckrock aanstipt in zijn essay:

Een zware opgave dus voor de magisch-realist om uit beide kernen een homogeen geheel te vormen. Voortdurend dient het evenwicht tussen droomvermogen en methodisch denken in balans gehouden, terwijl evenzeer de esthetische vormgeving in niets de intrinsieke waarde van de inhoud zelf aantasten mag. (1952:9) Wanneer dit evenwicht bewaard wordt kan men tot een dieper inzicht komen van de realiteit, precies via de magische weg. Maar doordat Brijs te zeer gefocust is op de mooischrijverij en hierdoor het verhaal soms uit het oog dreigt te verliezen ontbreekt dit diep menselijke inzicht in de roman. Lanckrock onderscheidt twee verschillende manieren waarop schijn en werkelijkheid tegenover elkaar kunnen worden gesteld, een synthetische en analytische wijze:

De eerste methode zou ik de synthetische durven noemen, omdat ze onderling verschillende elementen kristalliseert tot een geheel. De tweede zou best als de analytische kunnen betiteld worden, omdat de auteur in dit geval uitgaat van een verward beeld – in casu de complexe verschijningsvorm van het leven – om de verhoudingen van alle elementen op te sporen en aldus het wezen van deze verwarring te doorgronden. Het spreekt vanzelf, dat slechts zelden één dezer methodes integraal wordt toegepast. Meestal zullen we een vermenging aantreffen van beide, al kan steeds een dominante aangetoond worden. (1952:22-23)

15

Ik zou opteren voor de analytische methode als dominante methode in De verwording. Brijs geeft ons een verweving van magie, realiteit en droom wat leidt tot verwarring, zowel bij de lezer als bij het hoofdpersonage zelf. Behalve dit onderscheid in methode wordt er ook op een hoger plan een verschil waargenomen in het magisch-realisme. Daisne deelt de stroming op in enerzijds het romantisch magisch-realisme en anderzijds het klassiek magisch-realisme (1973:19). Het romantisch magisch-realisme komt volgens Daisne het eerst in de geschiedenis. Hier zal men de beide polen, het magische en realistische zo sterk mogelijk laden. In een later stadium, het klassiek magisch-realisme, komt de nadruk meer op het realisme te liggen:

Het steunt op de wijsheid dat de polen droom en werkelijkheid niet te heftig gemagnetiseerd mogen worden, en dat ‟s mensen droom ten slotte ook niet buiten diens realiteit kan. Het beklemtoont dus nog eens in het begrip magisch-realisme de hoofdterm realisme. Het werkt alleen nog met werkelijkheden, echte of verbeelde, en zoekt de magische vonk niet meer te verkrijgen door een spel van spanningen tussen Dichtungen en Wahrheit, maar alleen door diverse werkelijkheden zo…magisch mogelijk door elkaar en samen te voegen. Het klassiek magischrealisme is dus bezadigd romantisch magisch-realisme. (1973:20) Tussen de regels kan je in het essay van Daisne lezen dat zijn voorkeur gaat naar de meer volwassen, klassieke variant van het magisch realisme. Zijn eigen proza heeft de stap gemaakt van romantisch naar klassiek magisch-realisme en hij ziet dit als een natuurlijke evolutie. In dit opzicht hoeft het dan misschien niet te verbazen dat Brijs met zijn debuut mijns inziens dichter bij de romantische variant aanleunt. Deze eerste roman, De verwording, wordt in alle recensies en ook door Brijs zelf als magisch-realistisch bestempeld. Bij de twee volgende romans die ik bespreek is dit niet het geval maar toch meen ik ook in deze werken een invloed te kunnen bespeuren. Ook in Arend en De engelenmaker is er sprake van een zeker vervreemdingseffect maar waar dit in De verwording het gevolg was van de magisch-realistische invloeden wordt het in de twee volgende romans eerder opgewekt door groteske elementen. De eerste pagina‟s van Arend waarin we een beschrijving krijgen van diens dagen in de baarmoeder zijn een mooi voorbeeld van grotesk proza. De schrijver laat een foetus aan het woord die bovendien al over een behoorlijke levenswijsheid en uitgesproken doel lijkt te beschikken:

16

Arend zelf had toen al geruime tijd besloten te blijven waar hij zich bevond [in de buik van zijn moeder], zo niet alleen zijn dood nastrevend, maar ook die van zijn moeder, die ten onder zou gaan aan het rottingsproces dat zich na zijn verscheiden in haar buik zou voltrekken. Een paar eeuwen eerder zou het hem ook gelukt zijn om zijn voornemen tot in de dood te verwezenlijken, maar nu, in de tijd waarin de medische kennis levens nodeloos rekte en zelfs haast uit het niets creëerde, was zijn plan gedoemd te falen. (1997:12) Het hele boek door zal de figuur van Arend groteske kantjes blijven vertonen, zo is hij uitzonderlijk groot en dik voor zijn leeftijd, maar de lezer zal deze perfect inpassen in de realistische achtergrond. Deze afwijkingen van het normale in Arend worden echter niet door iedereen positief gewaardeerd, zo lezen we in een recensie het volgende: Het gedrag van Arend is soms zo uitvergroot, zo onvoorstelbaar, dat het aan betekenis, aan zin verliest. Zo krijgt de roman de vorm van een groteske, ook in de taal en de stijl, als een morbide sprookje, waarin nauwelijks plaats is voor reflectie. Het enige lichtpuntje lijkt de behoefte van Arend om een vogel te willen zijn, om weg te willen vliegen. En dat gebeurt ook, zonder geleefd te hebben de dood tegemoet. (Jan Paul Bresser, 27 mei 2000)

Toch zal Brijs deze techniek ook toepassen in zijn roman De engelenmaker, met groot succes deze keer. Het is een realistische roman doorspekt met onwaarschijnlijke elementen. De sterkte van Brijs is dat hij deze onwaarschijnlijkheden opvallend aanvaardbaar maakt voor de lezer. Het is volgens mij deze combinatie van een realistische stijl, Brijs neemt zelfs waargebeurde feiten op, en de surreële elementen van de inhoud die het grote succes van de roman verklaren. Zijn voorliefde voor deze mix van fictie en nonfictie verklaart hij in een interview als volgt: Ik vind het geweldig om vanuit de realiteit een verhaal te verzinnen. En onderschat ook de invloed van Google niet. Zonder Google had ik twee jaar langer aan dit boek geschreven. Soms zat de werkelijkheid me ook op de hielen. Mijn grootste angst was dat de eerste kloonbaby geboren zou worden voor mijn boek af was. Toch is het fascinerend te ontdekken dat er al in 1910 druk geëxperimenteerd werd met klonen. Niet met muizen, zoals in De engelenmaker, maar met kikkers en eicellen, door ze bijvoorbeeld met een scheermesje in twee te delen. Zoiets wil je dan meteen in je boek inpassen. (Brijs geciteerd door Dirk Leyman, 3 mei 2006) Naast deze groteske elementen bevat De engelenmaker toch meer magisch-realistische elementen dan op het eerste zicht lijkt. Zo kunnen we de tweedeling realiteit en magie terugvinden in de twee verschillende werelden die het boek domineren, de religieuze en

17

wetenschappelijke. De hele roman werkt met het contrast tussen de wereld van de ratio en die van het geloof met het hoofdpersonage Victor Hoppe als spilfiguur. Lanckrock vernoemt in zijn essay de vergelijking van het magisch-realisme met een “verzoening van wetenschap (realisme) en schoonheid (magie)” (1952:7) en iets verder in zijn essay zal hij benadrukken dat het mogelijk is “het wezen van het magisch-realisme te beschouwen als de

resultante

van

twee

menselijke

neigingen:

de

schoonheidshunker

en

de

wetenschappelijke vorsingszin.” (1952:8). In De engelenmaker zien we echter dat dit samengaan leidt tot verschrikkelijke daden. We kunnen zelfs spreken van een botsing van twee werkelijkheden, een werkelijkheid van het geloof en één van de wetenschap. Behalve de presentatie van deze twee werelden kunnen we nog een ander kenmerk van het magisch-realisme terugvinden in de roman. Zo parafraseert Lanckrock Daisne als volgt: In het kader van de literatuur beschouwt Daisne deze stroming [het magischrealisme] evenwel als een derde stadium. Het eerste stadium was het streven naar het schone, het tweede het uitbeelden van het algemeen-menselijke en het derde het zoeken naar God, in alomvattende betekenis, “als de formule van die schoonheid en de verklaring van die mens”. (1952:8) Daisne vat het magisch-realisme met andere woorden samen als één grote zoektocht naar god. Ook in De engelenmaker vinden we dit thema duidelijk terug. Het hoofdpersonage, Victor Hoppe, onderneemt een eeuwige zoektocht naar het goede en kwade met de bijbel als leidraad. De personages zijn doordrongen van het geloof maar vullen dit allen op een andere manier in en blijven zoekende. Het mag duidelijk zijn dat Brijs‟ proza een grote invloed vertoont van het magischrealisme. In zijn debuut houdt hij zich nog, misschien iets te slaafs, aan de regels van het genre en ook in zijn volgende werk zien we het genre nog licht doorschemeren. In deze romans, Arend en De engelenmaker, kiest Brijs eerder voor het groteske dat hij echter zo meesterlijk weet in te passen in een realistische verhaal zodat hij een soort eigen stijl weet te ontwikkelen dat vooral in zijn laatste roman duidelijk aanslaat bij het publiek. In tegenstelling tot de doorsnee magisch-realistische roman ervaar je als lezer echter geen bevrijdend gevoel na het lezen. Brijs is duidelijk geen voorstander van het happy end en laadt zijn verhalen met soms gruwelijke gebeurtenissen waardoor je als lezer eerder achterblijft met een wrang gevoel en veel stof tot nadenken.

18

1.3 Narratologie

In de biografie merkte ik al op dat Brijs het verhaal opnieuw centraal plaatst en dat hij dus als schrijver in de eerste plaats verteller is. Het leek me dan ook interessant om Brijs‟ schrijfstijl te toetsen aan een narratologisch apparaat om zo een beter inzicht te krijgen in zijn schrijverschap. In dit deel zal ik enkele typische narratologische begrippen bespreken aan de hand van de verhaal- en verteltheorie van Mieke Bal en deze vervolgens toepassen op de roman De engelenmaker. Ik kies hier voor De engelenmaker omdat ik ervan uitga dat hij als schrijver in deze roman zijn eigen stijl heeft gevonden en dat dit bijgevolg zijn meest typerende werk is. De theorie van Mieke Bal reikt ons enkele interessante begrippen aan die het effect van de roman op de lezer kunnen verklaren. Ik zal niet elk aspect van Bals narratologie bespreken, dat zou ons te ver leiden en bovendien is niet elke term van toepassing op Brijs‟ schrijfstijl, maar ik licht er enkele begrippen uit die ons meer inzicht kunnen geven in het proza van Brijs. Alvorens enkele begrippen wat nader te bekijken is het belangrijk om eerst de structuur van de vertel- en verhaaltheorie van Bal te verduidelijken zodat we de begrippen beter kunnen plaatsen. Ze maakt een belangrijk onderscheid tussen tekst, verhaal en geschiedenis (1986:14). Het verschil tussen de drie onderdelen verklaart Bal als volgt: De geschiedenis wordt op een bepaalde manier gezien, en die visie wordt in de tekst verteld. Eenvoudig gezegd: A zegt dat B ziet dat C goed doet, waarbij A de tekst produceert, B het verhaal dat de inhoud van die tekst is, en C de geschiedenis die in het verhaal wordt gepresenteerd. (1986:14) Wanneer we dit naar De engelenmaker vertalen kunnen we A invullen door Brijs, diegene die de tekst maakt. B staat voor de verteller in de roman en C kunnen we invullen door de verschillende personages die de verteller zal observeren, hoofdzakelijk het hoofdpersonage Victor Hoppe. Het unieke karakter van het verhaal wordt bepaald door de ordening van de elementen van het verhaal: Gebeurtenissen, acteurs, tijd en plaats vormen samen het materiaal van de geschiedenis. […] Deze elementen worden op een bepaalde wijze geordend tot een verhaal. Ze worden zo ten opzichte van elkaar gerangschikt, dat ze het meest

19

overtuigend, of ontroerend, of afschuwelijk, of esthetisch, naargelang het beoogde effect, kunnen worden gepresenteerd. (1986:16) (mijn onderstreping, edp)

Volgorde Op het niveau van het verhaal merkt Bal op dat een taaltekst zich van andere kunstvormen onderscheidt doordat een tekst lineair verloopt: Het ene woord komt na het andere, de ene zin komt na de andere; en als je het boek uit hebt, ben je soms het begin vergeten. In een verhalende tekst kan je soms zelfs spreken van een dubbele lineariteit: die van de tekst, de reeks zinnen, en die van de geschiedenis, de reeks gebeurtenissen. (1986:60) In De engelenmaker zal deze dubbele lineariteit niet gelijk lopen, er wordt een spel gespeeld met de volgorde. De roman bestaat uit drie delen. In het eerste deel krijgen we het relaas van dokter Victor Hoppe die in Wolfheim aankomt met zijn drie zonen. Na dit stuk maken we een sprong in de tijd en krijgen we in het tweede deel afwisselend informatie over enerzijds Hoppes kindertijd vanaf zijn geboorte en anderzijds over zijn leven vanaf de universiteit tot het moment waar het eerste deel begint. Het derde deel zal aansluiten op het eerste deel. Deze afwijkende volgorde is zeer effectief voor de leeservaring. Door de invoeging van het verleden van Victor Hoppe in het tweede deel kunnen we zijn acties uit het eerste deel beter plaatsen. Ook binnen het tweede zelf is de afwisseling tussen de fragmenten van zijn kinderleven en zijn tijd als jonge adolescent bepalend voor het beeld dat de lezer zich van Hoppe vormt. We kunnen zijn daden beter plaatsen wanneer we merken dat hij amper ouderliefde heeft gekend en een lange tijd heeft doorgebracht in een „gekkenhuis‟, terwijl hij daar niet thuishoorde. Kortom, de afwijkende volgorde zorgt ervoor dat we de verschrikkelijke daden van het hoofdpersonage beter kunnen plaatsen. Het empathisch vermogen van de lezer stijgt en we zouden haast medelijden krijgen met dokter Hoppe. Bal wijst erop dat dit spel met de volgorde een heel arsenaal aan effecten kan hebben: Spelen met de volgorde is niet alleen een literaire conventie, het is ook een middel om de aandacht op bepaalde zaken te vestigen, accenten te leggen, esthetische of psychologische effecten teweeg te brengen, verschillende interpretaties van een gebeurtenis te laten zien, het subtiele verschil tussen verwachting en realisatie aan te geven, en nog veel meer. […] Verschillen tussen de schikking in het verhaal en de chronologie van de geschiedenis noemen we tijdsafwijkingen of anachronieën.

20

Het hoeft geen betoog dat aan deze termen geen negatieve bijbetekenis moet worden gehecht; ze zijn uitsluitend technisch bedoeld. (1986:60-61)

Ritme Een ander belangrijk aspect op het niveau van het verhaal, naast de volgorde, is het ritme. We kunnen de probleemstelling hier kort omschrijven als “[h]et onderzoek naar de verhouding tussen de hoeveelheid tijd die de gebeurtenissen van de geschiedenis in beslag nemen, en de hoeveelheid tijd die aan het presenteren van die gebeurtenissen wordt besteed” (1986:76). Een belangrijke opmerking hierbij is dat het meestal moeilijk of zelfs onmogelijk is om de tijd van de geschiedenis precies te bepalen. De engelenmaker bestrijkt de periode van de geboorte van Victor Hoppe tot zijn dood, samen goed voor meer dan veertig jaar. Het spreekt voor zich dat de tijd van de geschiedenis hier groter is dan de tijd van het verhaal. Mieke Bal onderscheidt in haar werk vijf verschillende tempo‟s die afhankelijk zijn van de relatie tussen de tijd van de geschiedenis (TG) en de tijd van het verhaal (TV) (1986:78). Ik zal proberen elk tempo te verduidelijken aan de hand van een voorbeeld uit De engelenmaker. Allereerst is er de ellips waarbij de TG groter is dan de oneindige TV, er wordt met andere woorden een deel uit de geschiedenis overgeslagen in het verhaal. In de roman kunnen we van een ellips spreken in het tweede deel. Ik merkte al op dat we daar afwisselend toeschouwer zijn van Hoppes kinder- en studentenjaren. Tussen deze beide periodes wordt er echter een leegte gelaten in de roman. We weten niet precies hoe Hoppe de stap gezet heeft van de middelbare school naar de universiteit, van thuis naar zijn kamer in Bonn. Ook bij een tweede tempo is de TG groter dan de TV met dit verschil dat deze laatste niet oneindig is. Bal spreekt hier van een samenvatting, een gebeurtenis wordt verkort verteld. Hier kunnen we Hoppes middelbare schooltijd als voorbeeld nemen. Deze jaren worden kort verteld met enkele belangrijke fasen die als scène behandeld worden. Met deze laatste term zijn we bij de een derde vorm van tempo aangekomen. In een scène zijn TG en TV ongeveer gelijk aan elkaar. Het typische voorbeeld van de scène is de dialoog, waarvan er in De engelenmaker talloze voorbeelden zitten. Het vierde tempo dat Bal onderscheidt is de vertraging waarbij de TG kleiner is dan de TV. Ze merkt op dat dit tempo vrij zeldzaam is en vooral moeilijk te onderscheiden. Wanneer een stuk in het verhaal breed wordt uitgesponnen kunnen we niet meer spreken

21

van een vertraging maar zijn we al bij het volgende tempo, de pauze aanbeland. Bal beschrijft de typische vertraging als volgt: Een veel voorkomend geval is de komst van een bezoeker of een brief. In de korte tijd tussen het klinken van de bel en het opendoen wordt de acteur bestormd door allerlei gedachten, zijn zenuwen staan gespannen, een heel leven gaat door hem heen, en het kan bladzijden duren voordat hij opendoet. (1986:83) In De engelenmaker hebben we meer te maken met het laatste tempo, de pauze. Hierbij is de TG kleiner dan de TV, meer nog de TG is gelijk aan nul. Elke mogelijke kanttekening die bij een actie wordt geplaatst kan bijgevolg als een pauze beschouwd worden. In De engelenmaker zijn het vooral Frau Maenhout en Rex Cremer die hun twijfels hebben bij de daden van Hoppe en hierover geregeld reflecteren. In het volgende fragment zien we hoe Frau

Maenhout,

die

voor

Hoppes

zonen

zorgt,

zich

vragen

stelt

bij

zijn

opvoedingsmethodes: Overbescherming. Was dat het? Was hij daarom zo streng? Ze had vaker met zulke ouders te maken gehad, die bijvoorbeeld om de hoek van de school woonden en hun kind toch met de auto tot vlak voor de schoolpoort brachten of die hun kind niet mee op schoolreis durfden te laten gaan of een briefje hadden meegegeven waarop stond wat hun dochter wel en niet mocht tijdens de speeltijd. Maar ouders die hun kinderen altijd binnen hielden, kende ze niet. Misschien was de dokter zo bang omdat hij zijn vrouw al verloren had. (2006:71) De actie wordt in dit voorbeeld onderbroken door een bedenking die de vrouw bij zichzelf maakt. Een ander typisch voorbeeld van pauzes in een verhaal zijn beschrijvingen van bijvoorbeeld de omgeving, de natuur of een voorwerp. Focalisatie Nog op het niveau van het verhaal is de term focalisatie een belangrijk begrip in de narratologie. Kort gezegd is focalisatie “de relatie tussen de visie en datgene wat „gezien‟, waargenomen wordt.” (1986:108). Het is erg belangrijk om hier op te merken dat “de instantie die ziet een andere status heeft dan de status die vertelt” (1986:109). De verteller in De engelenmaker is alziend. We hebben dus vooral te maken met externe focalisatie. Dat wil zeggen dat we niet door de ogen van een personage kijken maar door die van iemand die daar buiten staat. Toch krijgen we soms ook stukken met personage-gebonden, en dus interne, focalisatie waarin de personages zelf aan het woord worden gelaten. Deze

22

interne focalisatie is niet beperkt tot één personage, het ene moment kijken we mee over de rug van Victor Hoppe, het andere moment zien we door de ogen van de dorpelingen. Bal wijst in haar theorie op het feit dat er een nauwe band is tussen de focalisator en de sympathie die we als lezer hebben voor een bepaald personage: Wanneer de focalisator samenvalt met een personage, zal dat personage technisch gezien in het voordeel zijn ten opzichte van andere personages. De lezer kijkt mee, en zal in principe geneigd zijn de visie, die hem wordt voorgeschoteld via dat personage, te accepteren. (1986:110) Brijs heeft volgens mij zeer doordacht gebruik gemaakt van dit narratologisch trucje. Door de verschillende interne focalisatoren te combineren met de overheersende externe krijg je als lezer in De engelenmaker een zeer diffuus aanbod van gedachten en opinies waardoor je voor verschillende mensen, zelfs voor het „monster Hoppe‟ sympathie kan voelen. Deze opgewekte sympathie kunnen we in verband brengen met de manipulatie die de schrijver dankzij deze focalisatie kan invoeren: Uitgesproken woorden zijn hoorbaar voor de ander, en zijn dus, wanneer de focalisatie bij die ander berust, waarneembaar. Onuitgesproken woorden – gedachten, interne monologen – hoe uitgebreid ook, zijn voor een ander personage niet waarneembaar. Ook hier ligt een manipulatiemogelijkheid die veel wordt gebruikt. De lezer krijgt uitgebreide informatie over gedachten van een personage, die de andere personages niet te horen krijgen. Staan die gedachten tussen de delen van een dialoog in, dan beseft de lezer vaak niet hoeveel minder de tegenspreker weet dan hij zelf. (1986:116) Zo kunnen we verklaren dat bijvoorbeeld een personage als zuster Milgitha, het hoofd van het klooster in La Chapelle waar Victor Hoppe een groot deel van zijn kindertijd doorbracht, op geen enkel moment enige vorm van sympathie oproept. We krijgen immers nooit haar mening te horen, ze is op geen enkel moment focalisator. Met de korte bespreking van deze drie belangrijke narratologische begrippen hoop ik een beter beeld te hebben geschetst van Brijs‟ manier van schrijven. Doordat hij het verhaal centraal stelt kiest hij niet voor het grote experiment maar zal hij subtiele, narratologische ingrepen in zijn romans doen binnensluipen die de leeservaring sturen.

23

Hoofdstuk 2: Thematiek Het hoofddoel van dit tweede hoofdstuk bestaat erin het centrale thema van de ethiek in de romans van Brijs uitvoerig te bespreken. We zien de ethische opvattingen in de drie romans op een verschillende manier opduiken maar in elk boek speelt de vraagstelling naar die opvattingen een centrale rol. Goed en kwaad worden in vraag gesteld en krijgen eventueel een andere invulling. Aan dit thema zijn uiteraard ook een aantal belangrijke motieven verbonden. De meeste motieven zijn van religieuze aard zoals het steeds terugkerende motief van de bijbel maar ook een wetenschappelijk motief als kloneren draagt bij tot de thematiek. Om tot dit onderzoek te kunnen komen, zal ik eerst elke roman uitpuren tot zijn hoofdverhaal en belangrijkste kenmerken. Vervolgens zal ik het thema in elke roman afzonderlijk behandelen. Het thema van het goede en het kwade met aansluitend ook het religieuze thema vormen de hoofdbrok maar ook universele thema‟s als liefde en dood komen in Brijs‟ proza ruimschoots aan bod. Deze laatste thema‟s staan vaak in verband met de ethiek in het verhaal waardoor mijn schijnbaar enge thematische keuze mij toch toelaat deze te bespreken.

2.1 Inleiding tot het proza van Brijs In de drie romans van Brijs zien we een duidelijke evolutie in de maturiteit van de schrijver. Waar De verwording nog een gekunstelde indruk nalaat zijn in Arend en dan vooral De engelenmaker deze oneffenheden weggewerkt. We kunnen De verwording beschouwen als een schrijfoefening op wat nog moest volgen, al doet deze uitspraak het boek misschien te veel oneer aan. De drie romans zijn zowel qua stijl als verhaal compleet verschillend maar toch zijn het steeds gelijkaardige thema‟s die aan de basis liggen. Brijs zal deze thema‟s evenwel nooit op dezelfde manier verwerken. We kunnen enkel tendensen vaststellen. Zo staan de hoofdpersonages op de rand van de samenleving, maar dit op verschillende manieren. Het zijn nooit gewone mensen in de wereld van Brijs maar “mensen met een randje”. Ze wijken bij momenten zo ver af van de norm dat ze iets onrealistisch krijgen. Je vraagt je

24

meermaals af als lezer of zo‟n figuur in de werkelijkheid eigenlijk wel mogelijk is. Brijs hanteert een realistische schrijfstijl waardoor het geheel dan weer heel aannemelijk wordt. Hij balanceert op de rand van fantasie en realisme. Zoals ik al meermaals aangaf vormt De engelenmaker een (voorlopig) hoogtepunt in het oeuvre van Brijs. De verwerking van de thema‟s is bijgevolg in dit boek het meest geslaagd. Bij de bespreking van de thematiek zal De engelenmaker dan ook centraal staan. Alvorens ik de thematiek bestudeer zal ik kort de inhoud en aandachtspunten van elk boek toelichten waardoor ik vervolgens makkelijker op de thematiek kan ingaan.

2.1.1 ‘De verwording’

Zoals ik al aangaf in de biografie was Brijs ten tijde van het schrijfproces van zijn eerste roman volledig in de ban van zijn grote voorbeeld en intussen ook vriend Jeroen Brouwers. Het is ondertussen ook al duidelijk geworden dat dit de roman niet helemaal ten goede komt. Brijs lijkt te schrijven alsof Brouwers de hele tijd over zijn schouder meekijkt. De verwording is uitgegroeid tot een gothic novel waarin het hoofdpersonage, een man, volledig bezeten raakt van een femme fatale. De hoofdfiguur, die naamloos blijft, trekt naar een bergdorpje waar hij tot rust wil komen. Hij heeft twee vrienden verloren en wil alles eens op een rijtje zetten. De sfeer van het boek is zeer mysterieus. Als lezer kan je je moeilijk een concreet beeld voorstellen, alles blijft steeds in een waas gehuld, alsof er een continue mist over het boek hangt. Het boek start met een citaat uit de bijbel, meerbepaald de openbaringen, wat meteen aangeeft dat religie een hoofdthema vormt in het boek. De man wordt de eerste ochtend gewekt door een mysterieuze vrouw die hem de rest van zijn verblijf niet meer zal loslaten. Het zal een spel worden van aantrekken en afstoten waarin de man, tot zijn eigen grote verbazing, de vrouw willoos volgt. Tijdens een ontmoeting van beide op de kamer van de vrouw zal deze, na een onbevredigende vrijpartij, een litanie starten over schuld en geweten waarin ze aan de hand van citaten uit de bijbel wil duidelijk maken dat god de grote schuldige is. Na de dood van haar beide ouders is ze de bijbel gaan bestuderen en kwam ze tot deze conclusie. Zelf ziet ze zich, met haar buitenaardse krachten, als de reïncarnatie van de duivel. Goed en kwaad worden volledig omgekeerd. De kraai staat in De verwording symbool voor de vrouw en bijgevolg

25

ook voor de duivel. Op het einde van de roman zal deze vrouw voor de ogen van de hoofdfiguur met behulp van haar eigen buitenaardse krachten herleid worden tot een hoopje as.

2.1.2 ‘Arend’ “Arend had nooit geboren mogen worden.” (2000:9) Met deze aangrijpende zin begint Brijs‟ tweede roman. Dit boek volgt volledig chronologisch de eerste zes levensjaren van Arend, een jongen die voor het ongeluk geboren is zoals de eerste zin al duidelijk aangeeft. Al in de benaming van de drie hoofdstukken „Uitkomen‟, „Uitgroeien‟ en „Uitvliegen‟4 zien we de vogelsymboliek. Arend wil een vogel zijn en zo ver mogelijk uitvliegen. Reeds als foetus (Brijs start opmerkelijk vroeg met de beschrijving van Arends levensloop) doet Arend er alles aan om niet geboren te moeten worden omdat hij beseft dat hij niet het kind zal worden waar zijn moeder van droomt. Hij besluit zo snel mogelijk te groeien en eeuwig in de baarmoeder te blijven. Zijn moeder Anna, een alleenstaande vrouw die na een incestverleden kiest voor kunstmatige inseminatie, bevalt dan ook op zekere dag van een reuzenbaby. Arend blijft halsstarrig weigeren te leven: Maar nog weigerde de baby adem te halen en pas toen de chirurg hem een harde klap op de billen gaf, weerklonk er een zo door merg en been gaande kreet dat het leek of Arend op dat ogenblik niet op de wereld kwam, maar de wereld op hem. (2000:13) Arends moeder, ontgoocheld over het feit dat ze een man gebaard heeft en dan één in een reuzenlichaam, zal er niet in slagen liefde voor haar baby te ontwikkelen. Ze zal dan ook nooit zijn voorliefde voor vogels, vliegen en vleugels begrijpen of überhaupt ontdekken. Wanneer Anna haar zoon na één van zijn ellenlange huilbuien in een razende bui vastgrijpt en hem door het raam naar buiten steekt stopt hij abrupt met huilen en neemt de houding van een vogel aan, klaar om weg te vliegen van zijn moeder.

4

In deel I, II en III is Arend respectievelijk één, drie en zes jaar.

26

[…] vastberaden zette ze een stap naar voren, greep met twee handen het zware hellekind bij het middel, stak haar armen door het raam naar buiten, daarbij het spartelende lichaam zo houdend dat het met de ogen de diepte onder zich kon peilen. Toen deed Arend niet wat andere baby‟s in die positie door hun slappe spieren noodgedwongen moesten doen – ongecontroleerd het hoofd en de romp naar beneden laten hangen, net als de willoze beentjes, en al huilend het gevaar proberen af te wenden -, nee, bij het zien van de aarde ver onder zich staakte hij zijn eeuwige geschreeuw, richtte in de plenzende regen zijn romp en hoofd omhoog, rechtte zijn rug, strekte zijn benen en spande zijn armen wijd open, klaar om, zodra zijn moeder hem losliet, weg te zweven en nooit meer terug te keren. (2000:27) Arend zal na dit voorval twee maanden stoppen met huilen. De houding van de lezer zal ongeveer op dit moment veranderen. Aanvankelijk heb je vooral medelijden met de moeder die opgezadeld zit met een monsterachtig kind maar na verloop van tijd zal Anna haar zoon zo mishandelen dat de rollen worden omgedraaid. Anna, die ondertussen ook monsterachtige proporties heeft aangenomen, is de boeman en Arend eerder het zielige kind dat de dood als levensdoel heeft. De enige lichtpunten in Arends leven zijn de verzameling vleugels die hij aanlegt en zijn bovenbuurman Hans die haast een uitvergrote kopie van de jongen lijkt te zijn, beiden dik, log en mankend (Arend heeft zich verwond aan zijn dij en gaat voortaan hinkend door het leven). Wanneer Hans sterft is voor Arend de tijd rijp om uit te vliegen. Op het onvermijdelijke einde van de roman klimt Arend op de vensterbank en strekt zijn vleugels uit. De roman eindigt met de bevrijdende zin: “Nooit had hij zich zo licht gevoeld”. (2000:270). Wanneer Brijs schrijft raakt hij bezeten van zijn verhaal, bij Arend was dit niet anders. Arend werd als een zoon voor hem:

Twee jaar lang was hij mijn zoontje. Toen ik met het boek bezig was, vroeg iedereen: „Hoe is het met Arendje?‟ Ik zei dan: „Hij zit nu op school en dit en dat is gebeurd.‟ En toen het boek voltooid was heb ik echt afscheid van mijn engel moeten nemen. God, ik gaf mijn eigen kind weg. (Brijs geciteerd door Tom Kellerhuis, 29 april 2000) . Als lezer kan je de drang niet onderdrukken om te zoeken of gissen naar autobiografische elementen. Toch lijken er bitter weinig overeenkomsten te zijn tussen Arend en zijn schepper Brijs:

27

[…] ik heb een zeer gelukkige jeugd gehad. Ik geef toe: vreselijk voor een schrijver. Ik heb het verhaal volstrekt verzonnen. Het enige autobiografische is dat ik zelf de eerste twee jaar van mijn leven voortdurend heb gehuild. Mijn moeder werd zo radeloos van het gejank dat ze mij over het balkon heeft gehangen. Het heeft mij aan het denken gezet: willen kinderen die voortdurend huilen, misschien niet geboren worden? (Brijs geciteerd door Tom Kellerhuis, 29 april 2000) Arend is zeer aangrijpend in die zin dat het verhaal gaat over een kind dat van bij het begin van zijn leven beslist heeft dat het wil sterven. Het is een thematiek die de lezer aanzet tot nadenken. Brijs verwerkt deze problematiek bovendien in een verrassend, origineel kader.

2.1.3 ‘De engelenmaker’

De engelenmaker speelt zich af in Wolfheim, een fictief dorpje in Duitstalig België bij het drielandenpunt op de Vaalserberg. Dit typisch katholiek Belgisch dorp, niet vies van roddels en achterklap, schrikt wakker wanneer de eigenaardige dokter Victor Hoppe op dertien oktober 1984 na twintig jaar afwezigheid terugkeert naar zijn geboortedorp. Hij brengt met zich bovendien drie kleine baby‟s mee die de tongen in Wolfheim hevig doen rollen. „Lange Meekers‟, een jongen uit het dorp die de baby‟s had gezien toen ze toekwamen in de taxi, beschrijft ze als identieke monstertjes met een gespleten hoofd en een hazenlip. Maar het wantrouwen van de dorpelingen zal in mei 1985 plaats maken voor bewondering wanneer dokter Hoppe de jonge George Bayer redt van de verstikkingsdood. Naar aanleiding van deze actie nodigen de dorpelingen dokter Hoppe uit in Café Terminus voor een drink. Pas nu zullen de nieuwsgierige Wolfheimers de drie jongens kunnen aanschouwen. Lange Meekers‟ beschrijving was licht overdreven maar Gabriël, Michaël en Rafaël zien er wel degelijk abnormaal uit:

Wel bleek bij elk kind de bovenlip gehecht, waardoor er een schuin litteken was achtergebleven dat net als bij de dokter doorliep tot halverwege de brede, platte neus. Hun grote schedels – „Ik meende even dat ze een helm droegen,‟ verklaarde René Moresnet achteraf – waren bedekt met lang, rood haar, nog te dun om de hoofdhuid volledig te bedekken. Van hun vader hadden ze ook grijsblauwe ogen geërfd, net als de bleke

28

huidskleur. Hun hoge voorhoofd en hun wangen vertoonden voorts schilfertjes, die ook op de rug van hun handjes voorkwamen. (2005:23) Druppelsgewijs gaan de dorpelingen bij de dokter op consultatie maar de drie jongens vertonen zich nooit buitenshuis. Wanneer de dokter meer en meer patiënten ontvangt neemt hij Charlotte Maenhout aan om op de kinderen te passen en het huishouden te verzorgen. Het zal via haar zijn dat de lezer meer informatie krijgt over de kinderen. Frau Maenhout ontdekt al gauw dat de jongens beschikken over een uitzonderlijke intelligentie. Ze maakt zich bovendien meermaals druk over de beperkte interesse van de dokter voor zijn zonen en verdenkt hem van mishandeling wanneer ze merkt dat de jongens gebrandmerkt zijn. Voor de lezer wordt het al gauw duidelijk dat de drie jongens klonen zijn van de dokter. Eerdere uitspraken van de dokter zoals “Ze hebben geen moeder. Nooit gehad.” (2005:26) versterken dit idee.

In het tweede deel van het boek krijgen we afwisselend het verhaal van Victors jeugd en zijn carrière als arts, of embryoloog om precies te zijn. In dit deel wordt de motivatie voor het kloneren verduidelijkt. Het klonen is voor Hoppe geen doel op zich. Het is een middel om tot zijn ultieme levensdoel te komen, namelijk „God het nakijken geven‟. Deze fascinatie voor god en religie moeten we zoeken in zijn jeugd. Als baby werd Victor door zijn ouders naar het clarissenklooster van La Chapelle gestuurd, in wezen een gekkenhuis. Zijn moeder kon niet leven met zijn hazenlip, “hij was door de duivel gebeten.” (2005:155), en overtuigde zichzelf en haar man van Victors zwakzinnigheid. In het klooster worden de jongeren continu voorgelezen uit de bijbel om zo de duivel uit te drijven. Ene zuster Marthe ontdekt dat Victor niet zwakzinnig is, eerder hoogbegaafd zelfs, en leert hem lezen. Wanneer Victor later opnieuw bij zijn vader intrekt ontdekt deze dat zijn zoon de hele bijbel kan opzeggen. Door zijn letterlijke lezing van de bijbel is Victor ervan overtuigd dat Jezus goed is en god slecht. In zijn hele verdere leven zal de strijd van Hoppe met deze wrede god centraal staan. In het verhaal van Jezus en god herkent hij bovendien de vader-zoonrelatie. Victor zelf wordt vaak geslagen door zijn vader. De vader is bijgevolg slecht. Victor Hoppe wil goed doen en is als het ware een incarnatie van Christus wat op het einde vervolmaakt wordt met zijn kruisdood op de calvarieberg.

29

Hoppe gaat in deze strijd meedogenloos te werk. Zijn doel is goed te doen maar overschrijdt in zijn bezetenheid elke vorm van moraliteit. Hij blijkt bovendien te lijden aan het syndroom van Asperger. Patiënten van dit syndroom vallen op: […] doordat ze ernstige tekorten in socialisatie, voorstellingsvermogen en bovenal communicatie vertoonden. Hun taalgebruik was weliswaar correct, maar deed pedant of maniëristisch aan. De kinderen bleken ook totaal geen gevoel voor humor te hebben en toonden weinig emoties. Ze namen ook vrijwel alles letterlijk wat er werd gezegd. Aan de andere kant waren ze stuk voor stuk uitzonderlijk intelligent en al op jonge leeftijd in staat om de meest ingewikkelde maar tegelijk banale dingen te onthouden […] (2005:164) Victor is bijgevolg een zwart-witdenker, hij kan amper nuances onderscheiden. Hij neemt alles letterlijk, zelfs de kleinste woordspeling of metafoor, wat vaak tot verwarring en onbegrip leidt in het boek. In het tweede deel krijgen we behalve de beschrijving van zijn liefdeloze kinderjaren ook de evolutie van Hoppes ontdekkingen in de embryologie waarbij hij als een bezetene te werk gaat en na proeven op muizen snel wil overgaan op het kloneren van de mens onder het motto “Soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar moeilijk” (2005:173). Zijn vertrouwenspersoon in dit proces is de arts Rex Cremer die gelooft in de genialiteit van Hoppe maar eveneens met zware gewetensproblemen zit omdat hij de impact van Hoppes experiment niet wil en kan overzien.

In het derde en laatste deel keren we terug naar Wolfheim waar het verhaal zijn climax bereikt. De drie jongens takelen snel af door een fout die Victor maakte bij het kloneren. Victor besluit dat hij hun lot in de handen van god moet leggen en geeft ze op het einde geen eten of drinken meer zodat ze snel na elkaar sterven. Op het einde van het boek sterven behalve de jongens ook hun draagmoeder en Rex Cremer. Frau Maenhout was eerder al omgekomen na een dodelijke val van de trap. De lijdensweg is compleet wanneer Victor Hoppe zichzelf kruisigt op de calvarieberg.

De engelenmaker is in hoofdzaak het verhaal van Victor Hoppe maar toont ook het leven in een door en door katholiek dorpje en is bovendien een boek over het zwaar betwiste ethische thema kloneren. Hoppes activiteiten zijn totaal immoreel en vaak absurd maar door het verhaal van zijn jeugd kan de lezer in beperkte mate begrip opbrengen voor

30

zijn daden. Hoe kunnen jeugdtrauma‟s je verdere leven bepalen en kunnen deze vroegere gebeurtenissen huidig gedrag goedpraten? Het is een problematiek die Stefan Brijs bezighoudt. Na zijn werk als opvoeder en de schrijflessen die hij gaf in de gevangenis is hij meer en meer gaan nadenken over hoe jongeren misvormd kunnen worden door ouderen en dit zien we duidelijk naar voren komen in De engelenmaker en in mindere mate ook in Arend. Hij heeft zichzelf ook als doel gesteld deze problematiek zijdelings aan bod te laten komen in zijn boeken (Brijs in een interview met Kurt Van Eeghem op Radio 1 (17/05/2006)).

31

2.2 Ethiek in het proza van Stefan Brijs

Het thema van de ethiek vormt de meest opvallende rode draad doorheen het proza van Stefan Brijs. De hoofdpersonages worstelen met de begrippen goed en kwaad als gevolg van dingen die ze meegemaakt hebben. Ze wijken af van de conventionele invulling van de begrippen wat leidt tot een vaak absurde ethiek. Religie, en dan in het bijzonder de bijbel, speelt een belangrijke rol in de herdefiniëring van de begrippen zoals we zien in De verwording en De engelenmaker. In samenhang met de vraag naar goed en kwaad staat ook de schuldvraag vaak centraal in het proza van Brijs. Personages en/of de lezer zelf worstelen met deze vraag als een gevolg van de afwijkende ethiek.

2.2.1’De verwording’: een omgekeerde ethiek

In Brijs‟ debuutroman wordt het korte verblijf van een naamloos hoofdpersonage in een bergdorp geschetst. Hij heeft deze bergtrip gewonnen via een tombola en wil deze korte reis vooral gebruiken om de recente dood van zijn twee dichte vrienden beter te verwerken. Zijn verblijf zal echter volledig ingepalmd worden door een geheimzinnige vrouw. Deze vrouw, die het kamermeisje blijkt te zijn, is omgeven door een zekere mysterieuze waas die de man zeer aantrekt, kortom de typische femme fatale. Het mysterie dat deze vrouw uitstraalt is zo groot dat het hoofdpersonage zelf herhaaldelijk twijfelt aan de grens tussen droom en realiteit. Een gevoel dat zich ook op de lezer projecteert en nog wordt opgedreven doordat het verhaal regelmatig doorspekt is met beschrijvingen van de dromen van het hoofdpersonage. Vanaf het moment dat de vrouw ‟s morgens in de kamer van het hoofdpersonage opduikt zal ze niet meer uit zijn gedachten ontsnappen. De vrouw en man hebben alvast één ding gemeen, ze hebben allebei dierbaren verloren. De man verloor kort tevoren twee goede vrienden in een ongeluk en de vrouw verloor op jongere leeftijd haar beide ouders. Dit heeft tot gevolg dat ze beiden op zoek zijn. Waar de man op zoek is naar verstrooiing, en zich bijgevolg tot zijn eigen verbazing volledig laat

32

inpakken door de femme fatale, is de vrouw eerder op zoek naar een nieuwe invulling van het goede nu ze door het onrecht dat haar is aangedaan haar geloof in de bijbel verloren is.

De vrouw zal de man erop attent maken dat de seks voor hem onbevredigend was omdat zijn hoofd, in tegenstelling tot zijn lichaam, tegenstribbelde. Voor de lezer werd dit eerder al duidelijk:

Reeds na een paar wilde stoten raakte ik door het luide kraken van mijn bed uit mijn trance, en op dat ogenblik voelde ik voor het eerst de ijzige adem van mijn bedrogen vrouw in mijn nek, en in mij voer een enorm schuldgevoel. (1997:108) Dit schuldgevoel vormt de aanleiding tot een hele bespreking van de schuldvraag door de vrouw. Ze neemt de bijbel en geeft zonder aarzelen de coördinaten van de passages die de man moet voorlezen. Nadat ze gewezen heeft op de bewuste woorden die de man zijn schuldgevoel bezorgden (“Gij zult geen echtbreuk plegen” (1997:116)) wil de vrouw aantonen dat god zelf niet vrij is van zonde: “Je hebt je voor niets schuldig gevoeld. Ook God heeft zich misdragen!” (1997:117). Deze uitspraak zal ze vervolgens bewijzen door tal van voorbeelden uit de bijbel waaronder het verhaal van Sarai en Abraham uit het boek Genesis. Sarai is onvruchtbaar en geeft haar slavin, Hagar, aan Abraham zodat hij met haar een kind kan maken. Voor de vrouw is dit verhaal het bewijs van een inconsequente god:

„En zij werd zwanger‟, onderbrak ze mij en met een klap sloot ze het boek in mijn hand. „en werden zij hiervoor gestraft door God? Néé, integendeel, Hij beloonde hen zelfs! Hagars kroost werd talrijk, Sarai mocht op oudere leeftijd nog een kind baren en Abram – ach, die goede oude Abram! – kreeg van God promotie en werd Abraham, vader van een menigte volken. “Gij zult geen echtbreuk plegen.” Ha, larie! Sommigen zullen geen echtbreuk plegen! Sommigen zullen niet zondigen!” (1997:118-119)

Met dit en andere voorbeelden probeert ze de man ervan te overtuigen dat ook god fouten maakt en het bijgevolg niet verstandig is om hem als voorbeeld te nemen. Om haar redenering kracht bij te zetten vergelijkt ze de mens met de kraai, hoewel ze elk ander dier had kunnen kiezen, en wijst ze erop dat de mensensoort de enige op aarde is die elkaar niet

33

altijd en allemaal begrijpen. Wanneer de man hierop, overigens tot zijn eigen grote verbazing, “De toren van Babel” (1997:124) uitroept grijpt ze dit aan als een volgend bewijs om de slechtheid van god uit te roepen en citeert vervolgens de volgende bijbelpassage uit het hoofd:

[…], “Nu zijn ze één volk en spreken zij allen dezelfde taal. Wat zij nu doen is nog maar een begin; later zal geen enkel van hun plannen meer te stuiten zijn. Laten Wij neerdalen en verwarring brengen in hun taal, zodat de een niet meer verstaat wat de ander zegt.”‟ (1997:124)

Deze ingreep is volgens de vrouw de oorzaak van alle kwaad dat in de vele jaren daarna de wereld geteisterd heeft. Doordat we elkaar niet verstaan gaan we ons groeperen en ontstaan er oorlogen met vele doden en ander leed tot gevolg. God en de bijbel vormen met andere woorden het kwaad in de ogen van de vrouw. En doordat zovele mensen de bijbel hanteren en raadplegen bij ethische kwesties blijft het kwade in de wereld. Wanneer hij de vijf vlekjes op haar lichaam ontdekt die het sterrenbeeld „De Kleine Beer‟ vormen en ze er vervolgens ook in slaagt om de tanden van een vork enkel door pure concentratie om te plooien, is de hoofdfiguur overtuigd van haar bovennatuurlijke krachten.

Een dag later keert de hoofdpersoon terug naar de kamer van de vrouw, aangetrokken door haar uitnodiging en de vele vragen waarmee hij achterblijft. Ze wil haar gedrag van de dag ervoor duidelijk maken en ontkent dat god haar speciale gaven geschonken heeft:

„Geruime tijd dacht ik dat God de schenker van mijn gaven was,‟ herhaalde ze bedaard, daarmee haar verhaal weer oppakkend. „Geruime tijd… tot mijn ouders plotseling stierven, allebei tegelijk, bij een vliegtuigongeluk… dat ik wel overleefde… ik wel… ik was nauwelijks volwassen.‟ Ze slikte en sprak toen met een heel andere stem – een mengeling van droefheid en ontsteltenis: „Je begrijpt het toch, hè? Alles wat ik had werd me in één klap afgenomen. Opeens stond ik alleen,

34

en ik had niets misdaan… mijn ouders hadden niets misdaan! En toch had God hen teruggeroepen…‟ (1997:163) Het onrecht dat haar en haar familie is aangedaan is voor haar het bewijs van een kwade god. Deze god, die onschuldige mensen van het leven berooft en alleen achterlaat, kon onmogelijk diegene zijn die ervoor zorgt dat zij over bovennatuurlijke krachten bezit. Ze ging op zoek naar de ware schenker van haar gaven en kwam uit bij de tovenaars. Ze voelt zich verwant met Jezus, ook hij beschikte over deze bovennatuurlijke gaven, met het verschil dat hij te laat inzicht kreeg in de ware aard van god, wat hem dan ook fataal werd: “Hij dacht dat God oneindig goed was, maar dat is niet zo. God is niet goed!‟” (1997:166). God is niet enkel slecht, hij heeft het bovendien gemunt op de eigenaars van bijzondere gaven, de tovenaars. Dit illustreert ze opnieuw aan de hand van een zin uit de bijbel, “‟Een tovenares moogt ge niet in leven laten!‟” (1997:167). Deze zin is volgens haar bovendien de essentie van de hele Heilige Schrift:

„Die onopvallende zin is de belangrijkste uit de bijbel… is de enige belangrijke zin. Die zin is de veroordeling van allen die ooit de gaven hebben gekregen. Want daar zegt God dat al wie dingen doet die op toverij lijken, gedood moet worden. Waarom? Omdat Hij alle macht wilde. Hij was een tiran. (1997:167)

De omkering van goed en kwaad is totaal wanneer de vrouw zichzelf zal identificeren als de duivel. Deze omgekeerde logica wordt zowel voor de lezer als voor de man zeer aannemelijk gemaakt juist dankzij de vele aangehaalde bijbelpassages. De vrouw rukt woorden uit de context en interpreteert deze dan zo letterlijk dat de man niets anders kan dan erkennen dat god veel kwaad heeft veroorzaakt. Voor de vrouw is deze omgekeerde vorm van ethiek zeer logisch beredeneerbaar:

„Het is zo eenvoudig,‟ fluisterde ze in mijn oor, „God is nooit goed geweest, wat er ook verteld wordt, en als wat goed is slecht blijkt te zijn, dan moet wat slecht is, goed zijn. Een eenvoudige omkering: goed is slecht, slecht is goed. En dat is wat God al vanaf het begin wist. Vandaar Zijn veroordeling van de tovenaars, als bescherming tegen wat Hij niet was… tegen de goedheid zelf… tegen Zijn grootste vijand… tegen de ware schenker van mijn gaven… tegen…[…] De Duivel!‟ (1997:168-169)

35

De vrouw wil haar eigen ethiek niet zozeer opleggen aan de man maar probeert hem via bepaalde bijbelpassages zelf tot inzicht te laten komen. Ze wil hem aantonen dat zijn schuldgevoel het logische gevolg is van de jarenlange onbewuste indoctrinatie door de woorden van god in de bijbel en dat deze god zelf zondigt en inconsequent is. Het schuldgevoel van de mens is met andere woorden gestoeld op loze woorden. De vrouw hecht enkel nog geloof aan zichzelf met haar bovennatuurlijke gaven, en meer algemener aan de tovenarij, de duivel. Zij zijn het die mirakels kunnen doen geschieden en op die manier het goede in de wereld brengen. De aanvaarde ethiek en bijhorend geweten van de mensheid zijn dus het gevolg van één groot misverstand. Juister is de omkering van de traditionele ethiek: de duivel brengt het goede, god het kwade.

36

2.2.2 ‘Arend’: Reflectie over ethiek

Het thema van goed en kwaad is in Arend minder prominent aanwezig als in de andere romans van Brijs die ik bespreek. Hier hebben we niet zozeer te maken met de zoektocht naar een nieuwe invulling van de begrippen goed en kwaad maar het is eerder een vraag naar de huidige ethische opvattingen. De drie personages die voor het overgrote deel de roman vullen, Arend, Arends moeder en de bovenbuurman Hans, leiden een zeer ongelukkig leven. Het leven wordt gezien als een straf en men vraagt zich af waar men dit aan verdiend heeft. Bestaat er een rechtvaardige god?

Engel

Arends moeder werd als kind misbruikt door haar vader. Dit misdrijf zal haar hele verdere leven bepalen. Ze gaat zich alleen vestigen in de stad en besluit op een dag dat ze een kind wil, meerbepaald een meisje. Sinds het vergrijp van haar vader heeft Anna een haat ontwikkelt ten opzichte van alles wat mannelijk is. Tot overmaat van ramp blijkt het kind dat ze negen maanden in zich gedragen heeft een jongen te zijn en bovendien een reuzenbaby. Anna kan dit niet verkroppen en zal nooit liefde voor haar kind kunnen voelen. Arend is dan ook volledig op zichzelf aangewezen. Elke vooruitgang die hij in zijn jonge leven boekt is het gevolg van één grote stimulans: zijn wil om te vliegen. Reeds als foetus wou Arend aan het leven ontsnappen en is vastbesloten dit al vliegend te doen, als een engel. In de kleuterklas blijkt zijn fascinatie voor engelen, die in zijn ogen niets anders zijn dan kinderen met vleugels, wanneer hij een engelfiguurtje ontdekt in de kerstboom:

Vanaf zijn plaats kon hij niet onderscheiden of het een jongen of een meisje was, wel dat het een kindje was, eentje met krullende, gouden haren. Het droeg een lang, lichtblauw kleed en had de armen gespreid, ertussen bevond zich een lint dat als een bleke golf over het lichaam rolde. Fascinerend vond Arend vooral de schuimwitte verentooi die zich aan weerszijden van het lichaam had ontvouwen en breed begon bij de schouders en naar buiten toe spits uitliep – twee prachtige vleugels die het kindje moeiteloos in de lucht hielden. Terwijl hij naar de engel

37

bleef staren, liet hij zijn linkerhand over zijn rechterschouder glijden en betastte zijn rug. Daarna voelde hij met zijn andere hand aan de linkerkant van zijn lichaam, maar ook daar vond hij niet wat hij gehoopt had. (2000:117-118)

Arend beseft dat hij geen vleugels heeft en bijgevolg geen engel is. Als hij wil vliegen heeft hij vleugels nodig. Hij zal, met de hulp van bovenbuurman Hans, een collectie vleugels aanleggen in de hoop ze ooit te kunnen gebruiken voor zijn grote vlucht. Wanneer Arend en Anna hun jaarlijkse uitstap naar het graf van zijn grootvader maken blijft Anna even stilstaan bij het graf van een kind met ongeveer dezelfde leeftijd als Arend. In een kort gesprek met zijn moeder ziet Arend zijn kans om engel te worden reëel maar even snel onmogelijk worden:

„Ligt hier een engel?‟ vroeg hij en bewoog zijn dubbele kin in de richting van het graf. Zijn moeder knikte. „Waarom ligt die engel daar?‟ reageerde hij onmiddellijk. „Omdat…‟ zei Anna en schudde toen haar hoofd. „Nee, hier ligt een kindje dat een engel is geworden.‟ Arend bekeek zijn moeder met grote ogen. „Kindjes die doodgaan‟, verduidelijkte ze, „veranderen in een engel en vliegen naar de hemel.‟ Met haar beide armen maakte ze een plechtig gebaar naar de lucht. Arend keek omhoog en zag in zijn verbeelding een kind de hoogte in fladderen. „Wordt Arend ook een engel?‟ vroeg hij toen met trillende stem. Zijn ogen blonken van verwachting. „Nee, jij niet, alleen lieve kindjes worden een engel,‟ antwoordde zijn moeder bits en plaatste haar hand als een klem om zijn bovenarm. (2000:191-192) Arend moet bijgevolg goed doen om een engel te worden. Hij wordt echter dag in dag uit geconfronteerd met pestende kinderen, kinderen die kwaad doen. Arend weet niet hoe hij goed kan doen en legt zich neer bij het feit dat hij geen engel zal worden en niet naar de hemel zal vliegen als hij dood gaat.

Schuld en wraak

Op een dag krijgt Anna een brief van haar vader waarin hij uitlegt dat hij stervende is en hij graag zijn enige kleinzoon wil ontmoeten voor zijn dood. Anna twijfelt of ze

38

zichzelf dit wil aandoen. Maar het geweten begint haar parten te spelen, haar vader is immers stervende:

In Anna was op dat moment een hevige strijd aan de gang. Ze moest niet naar hem toe gaan, zei ze in zichzelf. Niemand kon haar ertoe verplichten. Maar mocht ze de wens van een stervende man naast zich neerleggen? Kanker had hij, longkanker. Zijn verdiende loon, ging het door haar hoofd. Zou er dan toch een God bestaan die goed van kwaad onderscheidde? (2000:155) Ze ziet de ziekte die haar vader getroffen heeft als een straf van god. Na een leven van desillusie en tegenslagen is dit voor haar een eerste teken van gerechtigheid, van een god die het goede beloont en het kwade straft. Ook wanneer ze na zijn dood jaarlijks zijn graf bezoekt met Arend is het omwille van het idee dat ze dan goed doet: “Op die manier suste ze haar geweten en kon ze zonder al te veel schuldgevoelens weer een jaar verder”. (2000:185). Toch kan je als lezer Anna moeilijk een goed mens noemen. Het verwaarlozen van haar zoon kan niet goedgepraat worden door het misbruik dat ze zelf als kind heeft ondergaan. Het kwade in haar komt ook naar boven wanneer ze in de ontmoeting van haar vader en Arend de ultieme kans ziet om wraak te nemen voor het leed dat hij haar heeft aangedaan. Zijn kleinzoon verschilt zo van de gemiddelde kleuter dat bij Anna‟s vader elke vorm van fierheid zal ontbreken:

In haar verbeelding zag ze al het gezicht van haar vader bleek wegtrekken wanneer zij met Arend voor zijn ogen verscheen. Het ogenblik waar hij zo naar had uitgekeken, zou hem enkel ontgoocheling brengen. Zijn zoete droom van een lieflijk kleinkind zou veranderen in een bittere herinnering die hem tot in het graf zou vergezellen. Langzamerhand werd Anna gewaar dat ze niet afkerig was van haar gedachtegang. Ze betrapte zich er zelfs op dat ze op een of andere manier genoot van de macht die haar plotseling in de schoot was geworpen. Na al die jaren zou ze hem eindelijk kunnen straffen. (2000:156)

In het vervolg van het fragment zien we hoe Anna worstelt met goed en kwaad. De vertegenwoordiger van het kwade, de duivel, wordt op de traditionele manier voorgesteld als een stem in haar hoofd:

39

Maar kon ze dat wel maken, vlak voor zijn dood? Moest ze hem niet in vrede laten sterven, zoals dat heette? Hij was tenslotte toch haar vader. Nee, riep toen een stem in haar hoofd, hij was haar vader niet, niet meer, hij was de man die haar voor het leven had verminkt. En nooit zou ze hem dat vergeven, hoezeer hij ook berouw toonde. (2000:156) De duivel behaalt de overhand en Anna zal haar zieke vader opzoeken met Arend die ze met opzet in zijn lelijkste kleren liet vertrekken.

Voor de personages in Arend is het leven niets anders dan een groot verlangen naar het einde, de dood. Ze zijn allen belast met een moeilijk verleden of lichamelijke afwijkingen waardoor gelukkig zijn haast onmogelijk lijkt of zoals bovenbuurman Hans opmerkt over Arend, “Die goede God hierboven moet wel in slaap gesukkeld zijn toen jij gemaakt werd.” (2000:96). Toch ervaren zij het belang van goed en kwaad en houdt het hen bezig. Arend wil goed doen om als een engel naar de hemel te kunnen vliegen en zo te ontsnappen aan zijn lot. Bij zijn moeder manifesteert de ethiek zich in het schuldgevoel dat ze ervaart ten opzichte van haar vader wanneer zij hem al dan niet gaat opzoeken. Tegenover Arend voelt Anna echter nooit schuld, hij verdient volgens haar niet beter.

40

2.2.3 ‘De engelenmaker’: een strijd met god

Waar het ethische thema in de twee vorige romans eerder in de schaduw stond van grote thema‟s als (ouder)liefde en dood komt het in De engelenmaker een zeer centrale plaats opeisen. De hele roman is doordrongen van de problematiek rond goed en kwaad en dit op verschillende niveaus. Oude en moderne ethische opvattingen worden in deze roman, in een tijdspanne van ongeveer veertig jaar, samen in beeld gebracht. Op een eerste niveau vinden we het kloonmotief waar het hele boek rond draait en dat ook in de huidige ethiek een heikel punt vormt. Ten tweede hebben we te maken met de figuur van Victor Hoppe die er zeer afwijkende ethische opvattingen op nahoudt. Zijn levensdoel is goed doen maar hij lijkt hier op een pijnlijke manier in te mislukken. Tenslotte krijgen we ook de eeuwenoude voorstelling van goed en kwaad met behulp van engels en duivels. De inwoners van Wolfheim kijken, omwille van hun diep doordrongen geloof, met een vrij ongenuanceerde blik naar de wereld.

2.2.3.1 God het nakijken geven: kloneren

Het thema van het kloneren, dat duidelijk in deze roman naar voor komt, zorgt in de hedendaagse bio-ethiek voor heel wat stof tot discussie. In De engelenmaker krijgen we een duidelijk voorbeeld van foute beweegredenen voor het kloneren. Dokter Hoppes enige doel met zijn experimenten is het evenaren van god, levens scheppen en in een later stadium ook afwijkingen ongedaan maken. Door het mantra “Soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar moeilijk” (2005:173) voortgestuwd doet hij er alles aan om zijn doel te bereiken, blind voor het mogelijke leed dat hij hiermee eventueel zou veroorzaken. Hij beschouwt zijn klonen hierbij niet als volwaardige personen maar veeleer als wetenschappelijk materiaal en geeft hen bijgevolg geen enkele vorm van liefde. Brijs toont in zijn roman met andere woorden een mooi staaltje van hoe het niet moet.

41

Argumenten uit de bio-ethiek

Om de totaal amorele toestand in de roman aan te tonen zal ik het thema van het kloneren toetsen aan het bio-ethisch essay Copyright van Katrien Devolder en Johan Braeckman waarin de pro‟s en contra‟s van kloneren duidelijk aan bod komen. Op die manier kunnen we ook een duidelijker beeld krijgen van de actuele stand van zaken op het gebied van kloneren, en kunnen we de aanpak van het thema in De engelenmaker beter plaatsen. In hun essay willen zij niet tot een absoluut eindoordeel komen. Ze dragen eerder de voor- en nadelen van het gegeven naar voor om zo stof tot verdere discussie te bieden. Allereerst willen zij wijzen op de negatieve berichtgeving van kloneren in de pers. Men biedt enkel een forum aan de spectaculaire, en bijgevolg ook ethisch onverantwoorde, verhalen rond kloneren zoals het kunstmatig creëren van een superbegaafd persoon. Zij wijzen er echter op dat “reproductief kloneren geen bijzondere morele problemen met zich meebrengt” (Devolder en Braeckman, 2001:196). Zo zal de gekloonde persoon wel degelijk een persoonlijke identiteit kunnen ontwikkelen en komt de waardigheid niet in het gedrang:

Integendeel, kloneren als reproductietechniek bezorgt ons meer mogelijkheden wat betreft het sturen, plannen en beheersen van onze voortplanting. De techniek kan daardoor de mogelijkheden vermeerderen die we hebben om beslissingen te nemen op basis van zelfgekozen waarden en normen. Het is precies de mate van autonomie die we hebben, die onze waardigheid bepaalt. (2001:197)

Een belangrijk argument om het kloneren in de roman af te keuren, is dat de kloon geen middel mag zijn maar wel een doel op zich. De gekloneerde persoon is het doel van het hele proces. Bij Victor Hoppe zien we dat zijn klonen alleen een middel vormen om god te slim af te zijn. Bovendien benadrukken Devolder en Braeckman dat klonen met het doel verbeteringen aan te brengen een zeer delicate aangelegenheid is die quasi altijd amoreel is. Zij geven ook enkele goede redenen aan voor het kloneren van mensen. Zo zouden onvruchtbare mensen dankzij de kloontechnieken toch een kind kunnen krijgen, hetzelfde geldt uiteraard voor homoseksuele koppels. Tenslotte geven zij een korte samenvatting van hun argumentering:

42

Het is ons standpunt dat de toenemende kennis van genetica en van de wetenschappelijke en technologische controle van de menselijke voortplanting kan resulteren in meer zelfbeschikking en in de vermindering van menselijk leed. Enerzijds bestaat er geen overtuigende argumentatie voor een definitief verbod. Anderzijds is momenteel nog niet voldoende geweten over de medische en embryonale aspecten van reproductief kloneren van menselijk DNA. Dat brengt ons tot de overtuiging dat een moratorium, een tijdelijk verbod dat op geregelde tijdstippen wordt geëvalueerd, momenteel de beste oplossing is. (2001:200) Devolder en Braeckman concluderen met andere woorden dat kloneren ethisch verantwoord is indien het om een goede reden en in de juiste omstandigheden gebeurt. In wat volgt zullen we zien dat de experimenten van dokter Victor Hoppe in De engelenmaker hier niet aan voldoen.

Het is misschien interessant om Brijs‟ persoonlijke visie in verband met kloneren ook even aan te halen. We kunnen De engelenmaker immers beschouwen als een onrechtstreekse aanklacht tegen het kloneren door de amorele wijze waarop het fenomeen wordt voorgesteld. Het is dus te veronderstellen dat Brijs fel gekant is tegen deze nieuwe mogelijkheden van de wetenschap. In een interview met Dirk Leyman zal Brijs als volgt reageren op zijn vraag naar de wenselijkheid van kloneren:

"Wanneer je als wetenschapper de mogelijkheden hebt om te klonen, moet je sterk in je schoenen staan om het niet te proberen. Het lijkt gewoon een logische, volgende stap. Vervolgens rijst de vraag: wie mag je klonen? Een lesbisch stel dat een kind wil? Een kind dat sterft en van wie de ouders een identieke kopie willen? En mag je sleutelen aan iemand met een hazenlip?” (Brijs geciteerd door Dirk Leyman, 3 mei 2006)

Brijs blijkt dus niet volledig afkerig te staan tegenover het fenomeen maar wijst op de ethische moeilijkheden die eraan verbonden zijn. Zoals Braeckman en Devolder al aangaven zijn de pro‟s en contra‟s in elke afzonderlijke casus verschillend.

43

De kloonpraktijken van Victor Hoppe

Victor Hoppe is ervan overtuigd dat een dokter de persoon bij uitstek is die goed doet. Het is dan ook een evidente keuze dat hij na zijn middelbare school voor arts gaat studeren. Hij heeft voor zichzelf inmiddels „het goed doen‟ als levensdoel gesteld. Victor zal uiteindelijk promoveren als embryoloog aan de universiteit van Aken. Hij kon ook kiezen tussen geriatrie en oncologie maar wanneer het departementshoofd deze specialisaties kortweg parafraseert als “levens redden, levens rekken of levens maken” (2005:307) kiest Victor resoluut voor het laatste, “ Levens geven. Zoals God” (2005:307). Victor zal nooit de woorden vergeten van zijn favoriete zuster Marthe wanneer haar kindje geaborteerd was:

„Het is weg, Victor. Het kind is weg. Het spijt me.‟ Dat had ze eerst gezegd. En daarna, na de kus, zei ze: „God geeft en God neemt Victor. Maar niet altijd. Soms moeten we dat zelf doen. Onthoud dat.‟ (2005:210)

En Victor had haar woorden onthouden, meer dan zuster Marthe zich ooit had kunnen inbeelden.

Hoppe gooide voor het eerst hoge ogen door in 1979 muizen te produceren met enkel mannelijke of vrouwelijke ouders. Een jaar later, hij werkte ondertussen voor en aan de universiteit van Aken, maakte hij de wetenschappelijke wereld opnieuw wakker door het klonen van muizen (2005:147). Om zijn muizen te kenmerken plaatst hij zwarte stippen op hun vacht, een techniek die hij later ook bij de drie jongens zal toepassen, wat al aanduidt dat zij voor hem niet meer waren dan puur wetenschappelijk materiaal. Wetenschappers waren onder de indruk maar voor Victor waren dit slechts kleine successen die nodig waren om zijn uiteindelijke doel, het kloneren van mensen, te bereiken. Bovendien waren Victors aantekeningen zo hermetisch opgesteld, waardoor de experimenten moeilijk herhaald konden worden door andere wetenschappers, wat de geloofwaardigheid van dokter Hoppe als wetenschapper in gevaar bracht. Deze manier van

44

noteren kunnen we in verband brengen met zijn uitzonderlijk causale manier van denken als gevolg van het syndroom van Asperger:

De structuur zat in Victors hoofd. Hij had genoeg aan een woord of een formule om alles wat ermee in verband stond meteen voor zichzelf op te roepen. Voor hem waren zijn aantekeningen niet meer of minder dan sleutels waarmee hij de deuren opende die een voor een toegang gaven tot een ruimte volgestouwd met informatie. Voor zijn werk was de manier waarop zijn brein functioneerde een zegen, want het bespaarde hem een hoop opzoekwerk en daarmee ook veel tijd. Voor zijn persoonlijke leven was zijn gave veeleer een hinderpaal, omdat elk woord dat hij ongewild hoorde of zag, een stoet van nutteloze associaties of vervelende herinneringen kon oproepen die hij zelf niet kon stoppen. (2005:163)

Op een dag krijgt Victor Hoppe de kans om zijn experimenten op een hoger plan verder te zetten wanneer twee vrouwen bij hem aanbellen met de vraag naar een kind van hun tweeën. De dokter neemt deze uitdaging uiteraard met beide handen aan maar hij heeft ook tijd nodig en houdt de vrouwen een hele tijd aan het lijntje. Wanneer één van de vrouwen zwanger blijkt te zijn besluiten ze een flat te huren in Bonn, vlakbij de dokterspraktijk van Victor Hoppe. Via echografieën wordt echter al snel duidelijk dat de vrouw een Siamese tweeling zal baren, maar dokter Hoppe besluit de vrouw hier niet over in te lichten. Hij beklaagt zich dan al over het feit dat geen van beide vrouwen een erfelijke afwijking had waardoor hij kon bewijzen dat het kind wel degelijk een kloon was. Later zal hij zijn eigen afwijking, de hazenlip, als een voordeel beschouwen wanneer dit het bewijs zal vormen van zijn eigen klonen. Victor staat voor een keuze van leven of dood in het geval van de twee aaneengegroeide foetussen:

Of hij zou de foetussen laten uitgroeien of hij zou de zwangerschap voortijdig afbreken. Dat laatste had hij nog nooit gedaan. Hij had nog nooit een leven genomen. Daarom was hij radeloos. Vanaf het ogenblik dat hij aan de universiteit met zijn promotieonderzoek was begonnen, had hij zich voorgenomen om levens te geven. Dat was de uitdaging geweest. Dat hij over leven kon beslissen. Niet over de dood. (2005:211)

Hier zien we weer de eigenlijke beweegreden van de dokter, over leven beslissen, om op die manier de kwade god de loef af te steken. Toch moet hij besluiten dat hij het best de

45

zwangerschap vroegtijdig afbreekt. Hij vertelt de vrouw, die nog steeds gelooft dat ze een gezonde baby draagt, dat hij een vlokkentest zal uitvoeren. Maar toch lukt het de dokter niet het leven te nemen van de foetussen:

Hij had het niet gekund. Eén beweging slechts was hij ervan verwijderd. Op het ogenblik dat hij de twee aan elkaar gegroeide foetussen doormidden had willen knippen, zodat hij de stukken daarna een voor een uit de baarmoeder kon trekken, had iets hem tegengehouden. Alsof er iemand een hand om zijn pols had geklemd tot hij zijn greep om de tang had verslapt en zijn arm teruggetrokken. (2005:215)

Enkele dagen later kwam de vrouw, nog steeds niets vermoedend, overstuur bij de dokter melden dat ze haar baby verloren was samen met haar stoelgang. Wanneer hij, omwille van zijn eerste baanbrekende experimenten, een felicitatiebrief krijgt van Rex Cremer wordt zijn aandacht gevestigd op één zin in de brief, “U hebt God het nakijken gegeven.” (2005:211). De zin zal nog zijn hele verdere leven in Victors hoofd opduiken. Rex Cremer vat hier onbewust het einddoel van Victor Hoppe samen. Toch is Hoppe het niet eens met deze uitspraak en hij wil Cremer hier in een telefoongesprek even op wijzen:

„Dokter Cremer, dank voor uw kaartje.‟ […] „Het klopt niet,‟ klonk het toen half verwijtend. „Wat klopt er niet?‟ „Wat u schrijft. Dat ik God het nakijken geef.‟ […] „God zou er nooit aan begonnen zijn,‟ […] „Hij zou nooit uit twee vrouwelijke of twee mannelijke dieren een nakomeling geboren laten worden. Dus kan ik hem niet het nakijken hebben gegeven.‟ […] „We mogen hem uiteraard ook niet óverschatten,‟ […] „Want als we Hem zouden overschatten, dan gaan we onszelf onderschatten,‟ […] „Dat is de fout die velen van ons maken. Ze leggen zichzelf grenzen op. Ze bepalen vooraf wat mogelijk en onmogelijk is. En bij het onmogelijke leggen ze zich neer. Maar soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar moeilijk. En dan is het slechts een kwestie van doorzetten.‟ (2005:211-212)

Cremer beseft na dit gesprek dat Hoppe woorden zeer letterlijk neemt en zal daar na dit voorval dan ook meer rekening mee houden. Hoppe ijvert voor het onbegrensde streven van de mens, dat momenteel nog te fel onderdrukt wordt door een adoratie voor god. De mens geeft volgens hem te veel macht aan god waardoor de eigen kracht onderschat of zelfs niet ontdekt wordt. Na de dood van de ongeboren baby zal Victor opnieuw naar

46

Cremer bellen omwille van een wijziging van zijn plannen. Hij heeft nu de ideale manier gevonden om god het nakijken te geven:

„Als de mens God het nakijken zou willen geven, moet hij zich op andere terreinen wagen.‟ „Hoe bedoelt u?‟ „God schiep de mens naar zijn gelijkenis.‟ […] „Klonen.‟ „Klonen?‟ „Klonen. Een identieke genetische kopie maken van…‟ „Ik weet wat u bedoelt, maar wat zou u willen klonen?‟ „Muizen. Bijvoorbeeld.‟ „Dat is onmogelijk. Biologisch gezien is het onmogelijk om zoogdieren te klonen.‟ „Het is een kwestie van techniek. Met de juiste middelen moet het lukken. In principe is het zelfs eenvoudiger dan mijn vorige experiment.‟ (2005:218-219)

Rex Cremer zal de enige zijn die in Victor Hoppes verdere experimenten zal geloven, zij het steeds met een sceptische blik en de nodige ethische vragen. Hij zal Victor in een volgend gesprek vragen naar zijn geloof, in een poging hem te doorgronden en zijn gedrag te verklaren:

„Je hoeft niet te antwoorden, maar…‟ begon hij en misschien hoopte hij wel dat een antwoord uit zou blijven, „…maar geloof jij eigenlijk in God.‟ „Als de schepper van alle leven, ja,‟ antwoordde Victor alsof het vanzelfsprekend was. „En wie heeft God dan geschapen?‟ „De mens.‟ (2005:260)

In de wetenschappelijke wereld waarin de ratio centraal staat is een uitspraak als deze hoogst merkwaardig maar toch schrikt Rex Cremer niet wanneer deze woorden uit Hoppes mond komen. Hij, en het merendeel van zijn collega‟s met hem, hadden wetenschap en religie steeds als twee afzonderlijke takken beschouwd maar in Victors brein kwamen deze twee samen:

Hijzelf had religie en wetenschap altijd gescheiden gezien. Daartussen bevond zich een onoverbrugbare kloof. Maar bij Victor was het dus duidelijk anders. Voor hem was er blijkbaar geen kloof, of misschien wel, maar dan bevond hij zich op een brug eroverheen. Dat verklaarde ook zijn manier van doen, en vooral zijn manier van denken. Zoals hij zelf al had gezegd, moesten sommige dingen gewoon worden aangenomen. Dat was de gelovige die sprak en niet de wetenschapper. In die zin was één bewijs voor Victor meer dan hij ooit nodig had gehad om iets aan te nemen. (2005:260)

47

Ondanks zijn goed inzicht maakt Cremer hier toch een redeneringsfout. Hij ziet over het hoofd dat Victor Hoppe zelf niet kiest voor deze indeling maar dat ze het resultaat is van dingen die hij meemaakte in zijn jeugd en zijn sociale tekortkomingen als gevolg van het syndroom van Asperger:

Hij ging er in zijn redenering vanuit dat Victor bewust handelde, maar zo was het niet. Het was eigenlijk veel eenvoudiger. Logischer. Want het zat hem in de slang zelf. Victor was daarvan de kop en de staart tegelijk. Hij at en hij werd gegeten. Dat was het. Een keuze had hij niet. (2005:261)

Bij gebrek aan andere slachtoffers besluit Victor om de eerste experimenten voor het kloneren van mensen op zichzelf uit te oefenen. Om een kloon te produceren heeft hij echter ook een vrouw nodig en Hoppe beslist om de twee vrouwen opnieuw te contacteren. Hij treft slechts één van de vrouwen aan. Haar vriendin heeft haar verlaten en Victor hoeft niet veel te doen om deze gekwetste vrouw te overhalen naar Aken te komen:

Er was haar beschadigde zelfbeeld. Er was haar jaloezie. En er was haar eenzaamheid. Dat alles had al twee maanden binnen in haar gegist. Het voorstel kwam dan ook zeer gelegen. Het kind zou haar vrouwelijkheid bevestigen. Zou haar ex-vriendin een doorn in het oog zijn. En zou haar eenzaamheid verdrijven. Bovendien zou het een meisje worden dat ook nog op haar zou lijken. (2005:273)

Hoppe maakt hier als arts opnieuw een zware ethische fout door misbruik te maken van de emotionele toestand van de vrouw. Hij is echter zo gedreven om zijn plan waar te maken dat hij volledig verblind is voor de amorele kant van zijn experiment. Dit typeert Victor Hoppe doorheen het hele boek, een continue blindheid voor de ethische kant als gevolg van zijn gedrevenheid en zijn aandoening. Toch kan je hem als lezer moeilijk als een monster van de zuiverste soort beschouwen, en dit precies omwille van zijn doel om goed te doen. Het is niet zijn doel om schade te berokkenen, hij neemt deze schade er wel graag bij als deze hem dichter brengt bij zijn uiteindelijke goede doel. Victor zal Rex Cremer steeds op de hoogte houden van de stand van zijn experimenten. Deze zit met een dubbel gevoel: enerzijds zijn de resultaten van Hoppe een nooit geziene stap voorwaarts in de

48

genetica, anderzijds is het kloneren van mensen nog een onethische aangelegenheid en zeker de manier waarop Hoppe het aanpakt. Cremer heeft ondertussen een iets beter inzicht in de persoon van Victor en past zijn taalgebruik aan om zo beter zijn aandacht te krijgen:

De ongelovigen tot inkeer brengen. Een brug vormen. De hele mensheid. Een donderslag bij heldere hemel. Die woorden had Rex Cremer inderdaad gebruikt en ze hadden hun effect niet gemist. Victor was een en al oor geweest […]. (2005:278279)

Cremer moet hieruit nogmaals concluderen dat wetenschap slechts een secundaire plaats inneemt in het leven van Victor:

Zijn veronderstelling dat Victor met de juiste woorden toch in een bepaalde richting was te sturen, was dus juist geweest. Victor was te bespelen met retoriek. Hij schatte het woord hoger in dan de wetenschap. Of hij achtte het woord de hoogste wetenschap. Daar was hij nog niet helemaal achter en dat was ook niet zo belangrijk. (2005:279-280)

Toch moet Cremer opnieuw vaststellen dat Hoppe niet zo voorspelbaar is wanneer hij vraagt waarom deze zichzelf heeft uitgekozen om te kloneren. De wetenschap doet er wel degelijk toe bij Hoppe en op dat moment kan die anders allesbepalende retoriek even verdwijnen:

Hij had aan Victor gevraagd waarom die zichzelf had uitgekozen om te klonen en was er zeker van geweest dat zijn antwoord naar God zou verwijzen die de mens naar Zijn beeld had geschapen, zoals Victor al eens eerder had gezegd. Maar Victor had iets heel anders geantwoord. Hij had eerst naar zijn mond gewezen. Naar het litteken op zijn bovenlip dat half schuilging achter zijn snor. „Hierom,‟ had hij toen gezegd. Geen verhullende woorden. Geen retoriek. […] „Dit zal het bewijs zijn. Zoals bij de muizen de kleur van hun vacht.‟ Rex had meteen doorgehad wat hij bedoelde. Ineens ging het om de wetenschap. Om de essentie ervan. Het bewijs. Waar was het woord gebleven? (2005:280)

Victor rept met geen woord tegen de vrouw over de eigenlijke opzet, ook Cremer weet dit. Voor Hoppe is het noodzakelijk dat hij zichzelf kloont omdat hij aan de hand van de

49

hazenlip, die uniek is, kan aantonen dat het kind wel degelijk een kloon is. Toch heeft hij er erg veel moeite mee dat de vrouw niet weet welk kind ze zal dragen.

Hij had het willen zeggen. Maar toen had zij die ene uitspraak gedaan. Ze had gezegd: „Een kind dat helemaal op mij lijkt. Dat zou een godsgeschenk zijn.‟ Het had hem diep gegriefd. (2005:282)

Wanneer Victor beseft hoe belangrijk dit kind voor de vrouw is durft hij de waarheid niet meer te vertellen. Na enkele maanden raakt Victor in paniek. De bevruchting blijkt geslaagd, in die mate zelfs dat er vier embryo‟s zijn waar Hoppe niet op gerekend had. Hij belt Cremer op die Hoppe afwimpelt en minder en minder met de hele zaak wil te maken hebben. Toch zal Cremer Hoppe enkele maanden later opnieuw opzoeken om een verslag te overhandigen. Die dag zal Victor hem de vrouw tonen, die op dat moment vijf maanden zwanger is. Het is voor Victor zeer belangrijk dat er mensen zijn die hem geloven, in dit geval Rex, en hij wil dan ook zoveel mogelijk bewijzen tonen. Deze confrontatie met de nog steeds onwetende moeder wordt Cremer echter teveel en hij beslist om het contact met Hoppe te verbreken, zijn geweten speelt hem parten.

„Weet ze het?‟ had hij meteen gevraagd. „Wat?‟ „Dat ze vier kinderen krijgt. Vier jongens. Klonen.‟ Van jou, had hij niet over zijn lippen kunnen krijgen. „Het zijn er nog maar drie,‟ had Victor geantwoord. „Eén is in de baarmoeder gestorven. Hij is er nog, maar het hart klopt niet meer.‟ „Weet ze dat.‟ „Nee.‟ „ze denkt nog altijd dat ze een meisje krijgt?‟ Victor had geknikt en Rex had gedacht: hij is gek. Voor het eerst had hij dat ook werkelijk geloofd. (2005:311)

Cremer lijkt pas voor het eerst op dit moment de situatie los te kunnen zien van de wetenschap, en beseft nu pas hoe amoreel het hele experiment is. Daardoor ziet hij Victor Hoppe ook niet meer als de geniale wetenschapper met een sociale handicap, zoals hij voordien deed, maar is Victor getransformeerd tot een waanzinnige. Wanneer hij beseft dat hij ook zijn steentje bijgedragen heeft aan het hele project wordt hij overvallen door een immens schuldgevoel en wil hij met de hele situatie niets meer te maken hebben. Na acht maanden zwangerschap zal Victor de vrouw dan toch inlichten over wat er werkelijk in haar buik groeit. De vrouw wordt hysterisch en Victor zal beslissen de vrouw bij verdoving

50

te laten bevallen zodat ze de kinderen nooit hoeft te zien. Ze zal een levenslange last met zich meedragen, niet enkel de schuld die ze als moeder ervaart maar ook het litteken op haar buik waarvan “[d]e arts die de hechtingen verwijderde had gevraagd of de chirurg een slager was.” (2005:355).

Na vier jaar stilzwijgen tussen Victor Hoppe en Rex Cremer zien de twee elkaar terug op een beurs voor medische apparatuur in Frankfurt. Wanneer hij van Victor verneemt dat zijn experiment geslaagd is kan Cremer zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en besluit om de dokter en zijn kinderen te bezoeken in Wolfheim. Hoppe waarschuwt Cremer dat het kloneren niet helemaal foutloos is verlopen, de telomeren zijn te kort waardoor de jongens zeer snel verouderen en bijgevolg ook sterven (2005:321-322). Groot is voor Cremer de schok wanneer Hoppe benadrukt dat dit slechts een afwijking is die bij de volgende poging kan verholpen worden, hij denkt met andere woorden nog niet aan stoppen. Opnieuw benadrukt Victor Hoppe zijn doel tot het verbeteren van gods schepping:

„Het was een mutatie. Niet meer dan dat. Nu ik het weet, kan ik er bij de selectie van de embryo‟s op letten.‟ […] „Het is nu eenmaal onze taak,‟ ging Victor onverstoorbaar verder. „We moeten de fouten verbeteren die Hij in al zijn haast heeft gemaakt.‟ […] „Een mutatie is toch niet meer of minder dan een fout in de genen,‟ […] „En door die aangeboren fouten te verbeteren, verbeteren we onszelf,‟ zei Victor nadrukkelijk. „Alleen zo kunnen we God het nakijken geven.‟ (2005:323324)

Cremer moet onmiddellijk denken aan het felicitatiekaartje dat hij Victor enkele jaren eerder gaf met daarop die bewuste zin: “En terwijl hij aan dat moment terugdacht, drong het tot hem door dat hij, Rex Cremer, met die ene ogenschijnlijk onschuldige zin alles in gang had gezet.” (2005:324). Het schuldgevoel van Cremer wordt heel groot en hij komt voor een dilemma te staan:

Kon hij in het belang van het onderzoek Hoppe ongestoord laten voortwerken? Moest hij een genie afremmen omdat die ook tekenen van waanzin vertoonde? Die vragen hadden hem nooit losgelaten en hij kende de antwoorden, maar had ze

51

voortdurend genegeerd, bang als hij was om erbij betrokken te raken. En daardoor was zijn schuldgevoel toegenomen. (2005:353)

Wanneer de draagmoeder, vol van schuldgevoel, Cremer contacteert met de vraag naar de woonplaats van Victor Hoppe is het voor Cremer alsof hij de schuld verschuift, “en door haar de weg te wijzen had hij zich van een dilemma bevrijd.” (2005:353). Voor Rex Cremer is het immers al langer duidelijk dat Victor Hoppe niet enkel, of zelfs helemaal niet, met het oog op de wetenschap handelt:

[…] en in een volgende stap streefde hij ernaar om genetische afwijkingen weg te werken of, zoals hij zelf had gezegd, om aangeboren fouten te verbeteren, alsof hij ze maar hoefde uit te gommen. Welbeschouwd een nobele drijfveer, ware het niet dat Victor iets anders had laten blijken. Hij handelde niet uit nobele of zelfs maar wetenschappelijke overwegingen, hij voerde een strijd. (2005:352)

Bij de vrouw speelde het idee al langer om de kinderen op te zoeken:

Ze wilde weten of het goed met ze ging. Dat in elk geval. Alleen zo kon ze haar geweten zuiveren. Maar iedere keer was ze op haar beslissing teruggekomen. […] De dag waarop de kinderen vier werden, had ze het besluit voor de zoveelste keer genomen. Op die leeftijd zouden ze zich vast ook gaan afvragen wie hun moeder was. (2005:356)

Wanneer ze uiteindelijk in Wolfheim zal aankomen, treft ze Rafaël en Gabriël in zeer slechte toestand aan, Michaël is intussen al overleden. Ze besluit de kinderen goed te verzorgen zolang ze nog te leven hebben. Voor de vrouw zijn het zware dagen. Ze ziet de jongens hoe langer hoe meer aftakelen en heeft de ene aanvaring na de andere met de dokter, ze besluit dan ook hulp te zoeken:

Ze keek de kinderen opnieuw aan. Eén nacht zou ze nog blijven waken. Eén nacht wilde ze nog alleen met hen zijn. Dat mocht toch. Dat mocht ze zichzelf toch gunnen. Eén nacht nog. En dan zou ze hulp zoeken. Dan zou ze hen voorgoed afstaan en zou zij haar straf ondergaan. Lijdzaam. (2005:377)

52

Ze zal echter de kans niet krijgen hulp te zoeken, de volgende dag zal het verschrikkelijke onheil in Wolfheim plaatsvinden.

Het is duidelijk dat Victor het niet wil laten bij het experiment om zichzelf te kloneren, dit bevatte immers nog fouten. Op een dag verliest het echtpaar Weber uit Wolfheim hun dove zoon Gunther door een tragisch ongeval. Op de doodsbrief vond Victor Hoppe de aanzet voor een nieuwe missie:

Wij berusten in Gods wil. Dat had boven aan de rouwbrief gestaan die Victor die ochtend, voor hij naar de familie Weber was vertrokken, in de brievenbus had gevonden. Hij had er een nieuwe uitdaging in gezien. Alsof hem weer een handschoen werd toegeworpen. (2005:336)

Na de impuls die Rex Cremer hem enkele jaren geleden gaf, god het nakijken geven, is dit voor Victor een tweede opdracht die hij moet vervullen om goed te doen. Zij mogen in geen geval berusten in gods wil. Bij het groeten van de overleden jongen verzamelt Victor met behulp van een scalpel enkele zaadcellen. Wanneer hij het echtpaar enkele weken later meedeelt dat zij opnieuw zwanger kunnen worden van een zoon die op Gunther zal lijken maar dan zonder de doofheid, we moeten god immers verbeteren, zal hij opnieuw de passage aanhalen van de overlijdensbrief, “U hoeft heus niet in Gods wil te berusten.” (2005:345). Het echtpaar gaat daarna te rade bij pastoor Kaisergruber die hun het verhaal van Job vertelt om aan te tonen dat de mens moet berusten in gods daden, omdat deze niet zomaar gebeuren. Voor het echtpaar is het duidelijk, “Het risico is veel te groot. Wij mogen God ook niet uitdagen.” (2005:346). Toch gaan zij nog eens bij dokter Hoppe die hen vloeiend het bijbelverhaal van Sara en Abraham citeert om aan te tonen dat zij een nieuw kind verdienen:

„Toen zeide Hij: Als Ik over een jaar om deze tijd bij u terugkom, zal uw vrouw Sara een zoon hebben. Sara stond achter hem te luisteren bij de opening van de tent. Nu waren Abraham en Sara beiden oud en hoogbejaard en ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen.‟ […] „En Jahweh trok zich Sara aan, zoals Hij gezegd had. Jahweh deed Sara zijn belofte gestand. Zij werd zwanger, en schonk Abraham op zijn oude dag een zoon, juist op de tijd, die God had voorzegd.‟ […] De vrouw en

53

de man hadden allebei met grote ogen naar hem gekeken, afwachtend, en toen had hij gezegd, ook al wist hij dat de tijd krap zou zijn: „Als u dat wilt, dan hebt u over een jaar om deze tijd een zoon.‟ (2005:347-348)

Het koppel laat de belangrijke beslissing met andere woorden afhangen van verhalen uit de bijbel, de ratio is compleet zoek. Hoppe spiegelt zich hier opnieuw aan god door, zoals in de parabel, ook een tijdslimiet in te roepen. Wanneer het echtpaar Weber een volgende keer op consultatie komt, vragen zij naar de gezondheid van de jongens. Dokter Hoppe geeft hen het volgende antwoord:

„Het kwaad is nu in elk geval bestreden,‟ zei dokter Hoppe. „Die opdracht is volbracht.‟ Lothar knikte. Het stelde hem gerust dat de dokter steun had gezocht en gevonden in het geloof. God opereert momenteel aan zijn zijde, dacht hij, en misschien zal Hij ons ook gunstig gezind zijn. (2005:404)

Wat het echtpaar echter niet weet, is dat Victor Hoppe bedoelt dat de jongens gestorven zijn. God heeft hen weggenomen en op die manier is het kwaad bestreden.

2.2.3.2 Victor Hoppe: plaatsvervanger van Jezus op aarde

In dit deel bespreek ik de evolutie van Victor Hoppe met betrekking tot zijn notie van goed en kwaad, en dit in de volgorde van de tijd van de geschiedenis. In zijn jeugd krijgen deze begrippen voor hem een vaste plaats en invulling. Als lijder aan het syndroom van Asperger zijn deze begrippen voor hem niet flexibel wat vooral in zijn latere leven grote consequenties zal hebben.

54

Geboorte van de duivel

Op 4 juni 1945 komt Victor Hoppe ter wereld in de Napoleonstrasse 1 in Wolfheim waar hij een groot deel van zijn latere leven zal doorbrengen. Victors moeders enige wens was dat haar kind geen hazenlip zou hebben, zoals haar man en dokter Karl. Het lot besliste echter anders en ook Victor werd geboren met een grote hazenlip of “door de duivel gebeten” (2005:155). Voor Victors moeder is het meteen duidelijk, haar zoon is bezitter van het kwade en moet zo snel mogelijk verdwijnen. De priester van het dorp, Kaisergruber, bevestigt dit door tijdens Victors doop de woorden “Het kwaad kan alleen maar bestreden worden met Gods hulp” (2005:157) uit te spreken. Kaisergruber geeft de ouders bovendien de raad Victor over te brengen naar het nieuw heropende gesticht bij de zusters van La Chapelle, een tehuis voor imbecielen. Victor was echter geen imbeciel maar leed aan het syndroom van Asperger5. Later in het boek zien we hoe Victors brein strikt causaal denkt: “Als. Dan. Het ene riep het andere bij hem op. Een kettingreactie. Als. Dan. Dat was de manier waarop zijn brein functioneerde.” (2005:181). Karl Hoppe en zijn vrouw susten hun geweten met het idee dat Victor wel degelijk zwakzinnig was. In het klooster is Victor een raadsel voor de zusters omwille van zijn ongewoon passieve gedrag. Er wordt geconcludeerd dat de duivel bezit van hem genomen heeft:

„Het kwaad zit waarlijk in hem‟, sprak de abdis toen beslist en ze besloot om onafgebroken een zuster aan zijn bed te laten voorlezen uit de bijbel. Dag en nacht. Zo hoopte ze de duivel in Victor uit zijn slaap te houden zodat die ten slotte, op zoek naar rust, het lichaam van de jongen zou verlaten. (2005:177)

Op die manier leert Victor zuster Marthe kennen, de jongste vrouw van de orde. Victors stilzwijgen had intussen plaatsgemaakt voor een continue litanieënstroom, naar aanleiding van het rouwproces voor zijn buurjongen Egon, wat de discussie omtrent Victors zwakzinnigheid op gang bracht. Die werd echter gauw in de kiem gesmoord door dit 5

Definitie van de stoornis van Asperger volgens ‘Psychologie van A tot Z.’: “Een op autisme lijkende ontwikkelingsstoornis, waarbij de taalontwikkeling, verstandelijke ontwikkeling en zelfredzaamheid normaal zijn. De problemen doen zich voor op het gebied van de sociale interactie en een zich herhalende, stereotiepe belangstelling en activiteiten. De persoon kan mogelijk geen vriendschappen opbouwen met leeftijdgenoten en zich erg hechten aan specifieke, niet-functionele gewoonten om dingen af te handelen.” (Bergsma en Van Petersen, 1998:37)

55

gepraat te verklaren als “het geraaskal van de duivel in hem” (2005:179). Het zal zuster Marthe zijn die Victor uit zijn cocon haalt. Dankzij haar produceert Victor behalve ellenlange bijbelse litanieën in het Frans en Duits ook korte zinnetjes als „dank u wel‟ en „alstublieft‟. Na een tijdje leert Victor op amper driejarige leeftijd zelfs lezen wat wijst op een uitzonderlijke intelligentie. Dit talent uit hij echter enkel bij zuster Marthe waardoor de andere zusters dit weigeren te geloven. Wanneer zuster Marthe Victor vraagt een stukje voor te lezen voor zuster Milgitha zal hij blokkeren door de woorden die er staan. Victor zal al die tijd de bijbel woord voor woord letterlijk interpreteren:

„Lees maar eens voor‟, had ze [Marthe] gezegd. Dit is je kans, Victor, had zuster Marthe nog gedacht. Ze wist dat hij het kon. Al was het maar één zin. Maar Victor had gezwegen. En de koning ging voort: Haal mij een zwaard. En men bracht den koning een zwaard. Nu sprak hij: Hakt het levende kind in tweeën, en geef ieder de helft. Dat had er gestaan. Zwart op wit. Zijn blik was op die passage gevallen en het had hem zo naar de keel gegrepen dat hij geen woord had kunnen uitbrengen. (2005:195) Als patiënt van het syndroom van Asperger mist hij elke beeldspraak en metaforiek wat samen met zijn uitzonderlijke bijbelkennis in zijn latere leven nog voor verschrikkelijke situaties zal zorgen. Zuster Marthe zal Victors vader inlichten over het feit dat zijn zoon helemaal niet zwakzinnig is, waarop Karl Hoppes geweten begint te spelen, “hoe had hij in godsnaam ooit de fout kunnen maken zijn zoon dit aan te doen?” (2005:209). Maar wanneer Victors moeder sterft is dit voor Karl Hoppe het bewijs dat hij het toch bij het rechte eind had. Karl had Victor intussen terug in huis genomen maar had zijn vrouw, die op dat moment bedlegerig was, hier uit voorzorg niets over verteld. Victors moeder was op een dag krankzinnig geworden, ze kwam niet meer uit bed, enkel om vijfmaal per dag een bad te nemen. Voor de dorpelingen was dit geen grote verrassing, “Wie met de duivel gescheept is, moet wel met hem over.” (2005:220). Karl Hoppe had zijn zoon verteld dat er een patiënt lag in de kamer van zijn moeder. Voor Victor deed deze setting hem herinneren aan het clarissenklooster, waar hij hele dagen en nachten bad voor de zieken. Dit ritueel herhaalde hij ook voor zijn moeder, weliswaar wanneer zijn vader al gaan slapen was, want hij had Victor streng verboden de kamer te betreden. Op een avond merkt Victor echter op

56

dat de patiënt overleden is en begint luidop te bidden. Wanneer Karl Hoppe dit ontdekt wordt het voor hem duidelijk:

Toen keek hij naar zijn zoon, die drie maanden lang gezwegen en zopas weer gesproken had. Daarna keek hij weer naar zijn vrouw, die dood was. Van het spreken naar het sterven keek hij en meteen wist hij dat er een verband was tussen dat spreken van zijn zoon en het sterven van zijn vrouw. Dat het ene het andere had veroorzaakt. En ook al had hij het verhaal van de duivel die in zijn zoon was gevaren altijd in twijfel getrokken, op dat ogenblik, terwijl het kaarslicht grote schaduwen op de muur tekende, geloofde hij het wel. (2005:228)

Deze gebeurtenis zal ook het begin zijn van de vele slagen die Victor zal moeten incasseren van zijn vader en Victor komt al snel tot het besef dat de vader het kwade is. Later, op de lagere en middelbare school, ziet Victor deze vaststelling ook bevestigd in de bijbel. Jezus doet goed en god, de vader, doet kwaad. Victors gehele latere leven zal in het teken staan van de strijd met god.

Het wonderkind

Pas later, wanneer hij naar school gaat, zal echt duidelijk worden over welke uitzonderlijke intelligentie Victor beschikt. Hij mag geregeld een klas overslaan en haalt continu hoge punten uitgezonderd voor het vak godsdienst, waarvoor zijn punten een opmerkelijke dalende trend vertoonden. De voornaamste reden hiervoor zal de verandering van Victors godsbeeld zijn. De broeders op school creëerden tucht door gebruik te maken van god, god zou immers straffen. Victor zag dit beeld bevestigd in de bijbel die hij ondertussen meer en grondiger bestudeerde. Door zijn afwijking, het syndroom van Asperger, bestond voor Victor slechts goed en kwaad:

Victor kon amper nuances zien. Zo weinig emoties als hijzelf toonde, zo weinig emoties kon hij onderscheiden. Voor hem was alles zwart of wit. Alle grijs daartussen heeft in zijn ogen nooit bestaan. Daar kon hij niets aan doen, want hij wist niet eens dat het anders hoorde te zijn. (2005:246-247)

57

In die tijd ontstaat ook Victors gewoonte om goed en kwaad te koppelen aan stemgeluid. Wanneer de broeders luider praatten spraken zij meestal in naam van god een straf uit, “Veel volume ging meestal gepaard met veel vibratie. Daarin zat het kwaad.” (2005:247). Maar ook in de klappen zat het kwaad. Niet enkel de klappen van zijn vader maar ondertussen ook die van de broeders. In de daaropvolgende schooljaren krijgt het kwaad en goed steeds meer een duidelijk gezicht voor Victor. God is kwaad, Jezus is goed, zo simpel is het. De broeders hadden hierin een groot aandeel:

Doordat zij keer op keer God voorstelden als een dreigend wezen, als degene die veroordeelde en strafte, die almachtig was, aloverheersend en albestierend, besefte Victor, […], dat God zelf eigenlijk de bron was van alle kwaad. En dat beeld van God, dat schrikwekkende beeld, zag hij hoe langer hoe meer bevestigd in de bijbel, waarin broeder Rombout hem ongestoord liet lezen, niet beseffend wat Victor ervan onthield. Hij onthield immers: God ontketende oorlogen, God verwoestte steden, God stuurde natuurrampen, God strafte, God doodde. (2005:249)

Wanneer Victor zich stort op het nieuwe testament wordt hij gerustgesteld door gods zoon, Jezus. In tegenstelling tot zijn vader doet deze wel goed. Jezus maakt de mensen gelukkig, geneest de zieken en zorgt voor vele mirakels. Victor zal zich verbonden voelen met de figuur van Jezus:

Jezus was dus goed. Voor Victor was het niet alleen een openbaring maar ook een geruststelling. Jezus was immers de Zoon van God. De Vader deed kwaad, de Zoon deed goed. Dat herkende hij en dat was wat hem zo geruststelde. Het is allerminst overdreven om te zeggen dat hij in Jezus een vriend zag. Jezus was ook wezenlijker dan God. Lichamelijker. Menselijker. In die zin was het voor Victor makkelijker om zich van Hem een voorstelling te maken. (2005:250)

Aan het einde van het evangelie volgens Matteüs wordt de identificatie van Victor met Jezus totaal. Wanneer Victor ontdekt dat Jezus‟ vader niet alleen kwaad veroorzaakte maar ook nog eens zijn zoon verliet is voor Victor de cirkel rond:

Eli, Eli, lammi sabaktáni; dat is: ‘Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij!’ Die zin had hem als een bliksemflits getroffen. God liet zijn eigen zoon in de steek.

58

Hij liet Hem aan zijn lot over. Ook dat herkende Victor maar al te goed. Zijn vader had hem ook aan zijn lot overgelaten. In die zin werden Jezus en Victor letterlijk lotgenoten. (2005:250)

Karl Hoppe heeft Victor verlaten wanneer hij zijn zoon naar het Clarissenklooster stuurde. Sindsdien, zelfs wanneer hij zijn zoon terug in huis nam, heeft hij nooit nog echte vaderliefde voor zijn zoon kunnen oproepen, laat staan kunnen tonen.

God en Jezus zullen in Victors verdere leven de parameter worden voor goed en kwaad. Wie roept en bedreigingen uitspreekt leunt het meest aan bij god en is bijgevolg het kwaad. Mensen die goed willen doen en op een rustige toon spreken daarentegen belichamen het goede want ze vertonen veel gelijkenissen met Jezus, de zoon van god. Voor Victor is een dokter de persoon die het dichtst bij Jezus komt. Zij hebben van goed doen hun job gemaakt. Dit wordt hem duidelijk in een gesprek met zijn vader:

Eén keer had Victor gevraagd: „Hoe word ik dokter?‟ „Door veel te leren en te lezen‟. „Is dat alles?‟ „Je moet ook goed zijn voor de mensen. En goed doen.‟ „Goed zijn, goed doen,‟ had Victor herhaald. (2005:236)

Toch blijft het onduidelijk voor Victor hoe zijn vader dokter is kunnen worden, hij was immers het kwaad. In zijn ongenuanceerde denken hoorde een dokter altijd goed te doen en daar beantwoordde zijn vader hoegenaamd niet aan. (2005:250) Victors idee van zijn kwade vader wordt in zijn ogen bevestigd door zowel zijn vader zelf, wanneer hij geregeld roept “’waar heb ik dit in godsnaam aan verdiend?’” (2005:285) (mijn onderstreping, edp), als door de dorpsgenoten wanneer hij op een dag hun gesprekken hoort:

Zelfs de mensen in het dorp hadden het gezegd, zo had hij op een dag opgevangen. Zijn vader was nog niet terug van een huisbezoek en de mensen stonden voor het hek op hem te wachten. Victor zat op zijn kamer en hoorde hun stemmen door het raam. „Het gaat niet goed met de dokter.‟ „Het gaat van kwaad naar erger.‟ Dat hadden ze gezegd. En daarmee wist hij voldoende. (2005:285)

59

Hij komt uiteindelijk tot de vaststelling dat zijn vader zowel goed als kwaad doet, “Als dokter deed hij goed, als vader deed hij kwaad.” (2005:285) Victor ontdekt bovendien dat wie goed doet daarvoor steeds gestraft wordt. Dat was zowel het geval voor Jezus, die gekruisigd werd, als voor zichzelf. “Het kwaad probeert wie goed doet te bestrijden. Telkens opnieuw en opnieuw.” (2005:284) Hij kan dus niet onverstoord goed doen en moet rekening houden met het kwade dat steeds om de hoek schuilde in de persoon van zijn vader, een broeder of een medeleerling.

In het laatste jaar van de lagere klas was het de traditie dat de leerlingen op bedevaart gingen naar de calvarieberg6 in La Chapelle. De calvarieberg bevond zich vlakbij Victors ouderlijk huis en het clarissenklooster, maar aangezien Victor daar amper buitenkwam realiseerde hij zich dit niet. Net als voor Jezus wordt de calvarieberg voor Victor één lange lijdensweg. Wanneer de leerlingen hem aan het begin van de weg uitlachen omdat hij niet kan fietsen legt Victor de link met het lijdensverhaal in de bijbel, “Hem honen en bespotten” (2005:266). De hele weg lang flitsen de bijbelfragmenten van het lijdensverhaal door Victors hoofd waardoor de lijdensweg voor hem realiteit wordt. De gebeeldhouwde taferelen komen in zijn ogen tot leven en worden, naarmate de lijdensweg vordert, des te pijnlijker. In het boek wordt het verhaal van de leerlingen en Victor op de berg, in normale schriftuur, afgewisseld met de bijbelpassages die door Victors hoofd flitsen in cursief. Tijdens de weg naar boven weigert Victor het Onzevader mee te bidden, “want door Gods schuld was Jezus daar terechtgekomen” (2005:268). Wanneer de groep de laatste statie nadert, de statie waar Jezus aan het kruis wordt genageld, gaan de bijbelpassages als een sneltrein door Victors hoofd en is de herkenning voor hem totaal. Een tussenkomst van Victor in deze situatie was dan ook haast onafwendbaar:

Hij kwam van rechts op, zoals iemand die een toneel betreedt. Hij liep met strakke pas onder het kruis van de moordenaar door, passeerde Maria Magdalena, passeerde de Romeinse soldaat, en hield halt voor het kruis van Jezus. Hij draaide zich met de rug naar het kruis, drukte zijn rug tegen het kruis aan. Zijn kruin reikte tot aan de navel van Jezus. Vanaf het zesde uur af tot het negende uur toe viel de 6

Calvarië is een heuvel bij Jeruzalem waar volgens het bijbelverhaal Jezus Christus gekruisigd werd. Op sommige plaatsen werd dit lijdensverhaal nagebouwd wat dan een calvarieberg genoemd wordt. (A. de Groot, 1970:148-150)

60

duisternis neer over het land. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem. Toen strekte Victor zijn armen, zoals Jezus boven hem, opende zijn mond en riep: „ELI, ELI, LAMMA SABAKTÁNI!‟ Hoog klom zijn schrille stem de lucht in en iedereen keek op en zag hoe Victor traag het hoofd liet zakken. (2005:269-270)

Victor herhaalt de zin die hem destijds zo hard had getroffen. Deze zin vormt voor hem het bewijs van zijn verbondenheid met Jezus. De leerlingen en begeleidende broeders zijn geschokt door Victors daad. “Een vertoning”, “Een godslasterlijk schouwspel” of “een uitspatting” (2005:263), iedereen heeft er zijn eigen omschrijving voor.

Wanneer Victor later op de universiteit van Aken vertoeft en er studeert voor arts, immers dé manier bij uitstek om goed te doen, moet hij op een gegeven moment slecht nieuws vernemen. De rector zal Victor op een dag inlichten over de plotse dood van zijn vader. Karl Hoppe had zelfmoord gepleegd. Victor is niet aangeslagen door het nieuws van zijn vader maar wel door de afscheidsbrief die Karl Hoppe voor zijn zoon achterlaat. Het vaststaande idee van goed en kwaad dat Victor ondertussen ontwikkeld had komt met deze brief op losse schroeven te staan. Het zal vooral de volgende passage uit de brief zijn die Victor aangrijpt:

Victor, in elk mens gaan er krachten schuil die de wil en het verstand te boven gaan. Je mag dan nog zoveel goed doen, uiteindelijk moet je boeten voor het kwaad dat je hebt verricht. Goed doen alleen is daarom niet genoeg. Het kwaad moet ook bestreden worden. En dat heb ik te weinig gedaan. Er is helaas geen weg terug. (2005:301)

Tot die brief zag Victor zijn zwart-witdenken steeds bevestigd in de wereld. Maar zijn vader brengt in deze afscheidsbrief een nieuwe factor ter sprake en dit zet Victor aan tot nadenken en een nieuw inzicht: Maar het was dus ook andersom. Wie goed deed, moest ook het kwaad bestrijden. Dat was een heel nieuw inzicht dat hem ineens was bijgebracht. Het zette hem aan het denken en vooral, het deed hem twijfelen. Voor het eerst in zijn leven twijfelde hij. Aan wat hij wist. Aan wat hij had gedaan. En aan wat hij nog zou doen. (2005:302)

61

Victor had in de loop van de jaren, met behulp van de bijbel, zijn eigen geloof opgebouwd dat volledig stoelde op de termen goed en kwaad. Dit geloof vormt voor Victor het enige houvast in zijn leven. Nu dit geloof wankelt zal dit voor hem de instorting betekenen, vooral na het bezoek dat hij bracht aan pastoor Kaisergruber in verband met de uitvaartdienst van zijn vader. Kaisergruber stuurt aan op een zo sober mogelijke dienst omwille van de zelfmoord van zijn vader. Hij maakt deze beslissing op basis van het feit dat het niet mag van god. Wanneer Victor, als bijbelkenner, hem vraagt naar de desbetreffende bijbelpassage is de priester uit zijn lood geslagen, toch houdt hij halsstarrig vol:

„Het mag niet van de Kerk!‟ zei hij op besliste toon. „Het leven is een geschenk van God. Dat mogen we niet eigenhandig vernietigen. Het is niet aan ons om over leven en dood te beslissen. Dat moet Híj doen! God geeft en God neemt, niemand anders.‟ „Wie geeft Hem dat recht?‟ verhief Victor licht zijn stem. „Waarom zouden wij ons aan zijn wil moeten overleveren? Hij is het kwaad en het kwaad moet bestreden worden. (2005:303)

De priester ziet in deze repliek het bewijs dat het kwaad zich nog steeds in Victor schuilhoudt, “Zuster Milgitha had gelijk: het kwaad is nooit uit je verdreven” (2005:303). Victor zal vooral ontgoocheld zijn in het feit dat ook de priester god en bijgevolg het kwaad verdedigt. Het zal de enige keer zijn in de roman dat Victor volledig de controle over zichzelf lijkt te verliezen. Enkel het geloof kan Victor Hoppe aan het wankelen brengen. Hij zal zich de dagen die volgen terugtrekken op zijn studentenkamer in Aken waar hij zich als een bezetene stort op de bijbel om het antwoord te vinden op al zijn vragen. De volgende zinnen spookten als een mantra door Victors hoofd en zorgden ervoor dat hij de pedalen volledig kwijtraakte:

Je vader heeft je er veel te vroeg weggehaald. Je mag dan nog zoveel goed doen, uiteindelijk moet je boeten voor het kwaad dat je hebt verricht. Het kwaad moet ook bestreden worden. Het kwaad is nooit uit je verdreven. God geeft en God neemt, niemand anders! (2005:304)

62

Pas wanneer de rector en de stafarts van de faculteit Victor opzoeken in verband met eventuele promotie zal hij uit zijn cocon worden gehaald. De mannen wijten het hele decor van de flat, de hitte, de stank, de zwerm vliegen, de bijbel en tenslotte een uitgeputte en verwaarloosde Victor Hoppe aan de dood van diens vader, “Hij weet niet hoe hij met de dood van zijn vader moet omgaan.” (2005:306).

De schooljaren van Victor, zowel de lagere, middelbare als universitaire, zijn zeer bepalend geweest voor zijn latere leven. Zijn geloof wordt hier gevormd alsook zijn begrip van goed en kwaad. Zijn studie als arts, en later embryoloog, zal volledig in het teken staan van de verdrijving van het kwaad. Op deze manier kan hij immers, als goed mens, over leven en dood beslissen. Hij neemt deze gewichtige zaken op deze manier als het ware uit de handen van het kwaad, zijnde god. Victor ziet zichzelf als plaatsvervanger van Jezus op deze aarde op dit moment en doet er alles aan om zich hierin zo goed mogelijk te bekwamen.

De mirakeldokter7

Op 13 oktober 1984 keert Victor Hoppe terug naar zijn ouderlijk huis in Wolfheim, deze keer samen met zijn drie zonen, Rafaël, Michaël en Gabriël. Hier zal de dokter zijn experimenten verder zetten en zelfs, onder invloed van de dorpsbewoners, een dokterspraktijk starten. De inwoners stonden aanvankelijk zeer argwanend ten opzichte van dokter Hoppe met zijn drie gedrochten maar wanneer hij enkele onder hen van verschillende kwalen geneest groeit hun vertrouwen en de praktijk van Victor zal al gauw een groot succes kennen. Wat de inwoners zeker gunstig stemt is het feit dat Victor geen geld vraagt voor zijn bewezen doktersdiensten, “Het is mijn plicht goed te doen. Daar hoor 7

Ik moet hierbij opmerken dat de lezer, dankzij de opbouw van het boek, eerst te maken krijgt met de volwassen Victor Hoppe. Pas in het tweede deel krijgen we het verhaal van Victors jeugd en kindertijd waardoor je als lezer pas in het tweede deel zijn gedrag als volwassene enigszins kan verklaren. Het derde deel van het boek gaat dan vervolgens verder met het verhaal van de volwassen dokter Hoppe in Wolfheim. Voor mijn bespreking heb ik er echter voor geopteerd de vertelde tijd te respecteren.

63

ik geen geld voor te vragen.” (2005:29). Hier zien we hoe Victors enige doel is goed te doen en hoe zijn hele doktersopleiding daar in het teken van staat. Hij is er bovendien van overtuigd dat hij een absolute kennis heeft van wat goed is en zal zelden twijfelen aan zijn daden. Wanneer Frau Maenhout wijst op de verslechterde gezondheid van de jongens en vraagt of ze niet naar een ziekenhuis moeten gebracht worden wijst hij dit af en benadrukt dat hij weet wat goed is (2005:97). De volwassen Victor Hoppe verschilt haast niet van de jongere. Hij mist nog steeds elke emotie en zijn denken wordt gekenmerkt door volledige ongenuanceerdheid. De inwoners van Wolfheim hebben het eerst moeilijk met die emotieloze aanpak maar weten hem na verloop van tijd ook te appreciëren. Enkel Charlotte Maenhout, die door de dokter aangenomen was om op de drie kinderen te passen en ook het huishouden op zich zal nemen, blijft het moeilijk hebben met het afwijkende gedrag van de dokter en dan vooral met de desinteresse voor zijn drie zonen. Na verloop van tijd ontdekt Charlotte Maenhout dat de jongens over een grote intelligentie beschikken en beslist, na overleg met Victor, hen te onderwijzen. Dokter Hoppe zal haar ook vragen de jongens over Jezus te vertellen wat Frau Maenhout een verrassend verzoek vindt:

„Over Jezus,‟ herhaalde ze, de wenkbrauwen fronsend. „Over Jezus, niet over God,‟ zei hij met nadruk. „Alleen over Jezus.‟ „Alleen over Jezus?‟ „Ja, alleen het Nieuwe Testament, niet het Oude Testament.‟ (2005:82)

Frau Maenhout vindt de vraag niet enkel raar maar ook onmogelijk, hoe kan ze over Jezus vertellen zonder god te vernoemen? Ze is bovendien verrast over het feit dat dokter Hoppe gelovig zou zijn:

„Ik wist niet dat u gelovig was. U gaat toch nooit naar de kerk.‟ De dokter had geantwoord: „De kerk is het huis van God. Daar heb ik niets te zoeken.‟ „en God hier dus ook niet,‟ had ze gezegd en ze had het eigenlijk als een kwinkslag bedoeld om de dokter te laten beseffen welke onzin hij allemaal uitkraamde. Maar de dokter was serieus gebleven. „God is overal‟, zei hij. „In de hemel. Op de aarde en op alle plaatsen.‟ Hij had uit de catechismus geciteerd. Het antwoord op de vraag: „Waar is God?‟ (2005:82)

64

Hier zien we hoe Victor zijn eigen geloof van de kwade god verbindt met het heersende geloof zoals het beschreven staat in de catechismus. In zijn ogen schuilt het kwaad inderdaad overal, en god bijgevolg ook. Frau Maenhout zal het verzoek van dokter Hoppe in de wind slaan en de jongens wel degelijk vertellen over god als schepper van de aarde. Wanneer ze het geïmproviseerde klaslokaal van de jongens inricht zorgt ze ook voor een kruisbeeld boven de deur, het gaat hier immers om Jezus. Maar wanneer dit kruisbeeld op een dag verdwenen is spreekt ze de dokter hierover aan. Victor reageert door te wijzen op het feit dat we moeten praten over Jezus‟ daden en niet over zijn dood (2005:89). Maar hij gaat ook verder en wijst Frau Maenhout op het aandeel van god in deze kruisdood:

„God heeft hem verraden,‟ had hij toen plotseling gezegd. Hij had niet eens naar haar opmerking geluisterd. Hij had niet eens opgekeken. „Wat zegt u?‟ „God heeft niets gedaan om Hem te redden toen hij aan het kruis hing. Zijn eigen Zoon. Moeten wij dat beeld onthouden? Moeten wij daaraan herinnerd worden?‟ (2005:89)

Wat Victor altijd het meest getroffen heeft aan gods daden is hoe hij zijn zoon in de steek liet, zoals Victors vader ook hem in de steek liet. Op deze manier toont Victor dan toch gevoelens, door zijn eigen leven te vergelijken met dat van Jezus en zich hierover enigszins emotioneel uit te laten. In het tweede deel van het boek zien we hoe Victor een kruisbeeld identificeert met het gesticht waar hij zijn eerste levensjaren doorbracht. Wanneer hij thuiskomt bij zijn vader zijn er verschillende beelden die de herinnering van het gesticht bij hem terugroepen:

Veel in zijn nieuwe huis herinnerde hem immers aan die plek: het kruis aan de muur in elke kamer, het wijwaterbakje in de hal, het Mariabeeldje en de gedroogde palmtakjes op de schouw en op verschillende plekken de prenten met spreuken zoals „God ziet u‟ en „Hier vloekt men niet‟. (2005:225) (mijn onderstreping, edp)

Charlotte Maenhout zal steeds twijfelen aan de goede bedoelingen van dokter Hoppe en zich afvragen wat de dokter nu precies uitspookt met de kinderen. Wanneer ze de kinderen lesgeeft over hemel en hel legt ze hen uit hoe mensen die steeds goed gedaan hebben naar de hemel gaan (2005:111). Voor de kinderen is het duidelijk, Frau Maenhout

65

zal in de hemel terecht komen en vader in de hel. Waarop Charlotte Maenhout zich verwondert over de simpele indeling die de kinderen nog maken tussen goed en kwaad:

Op dat moment was ze jaloers geweest op het feit dat jonge mensen tot een bepaalde leeftijd bij mensen slechts goed en kwaad konden onderscheiden en ze wenste dat zij nog in dat stadium had gezeten. Dan had ze de dokter al veel vroeger tot het slechte kamp gerekend. Nu had ze te veel rekening gehouden met zijn gevoelens van verdriet of wanhoop of onmacht, ook al had hij die nooit openlijk getoond. (2005:111)

Onbewust beschrijft Frau Maenhout hier eigenlijk het indelingsvermogen van Victor. Hij is nooit verder gekomen dan de kinderlijke, absolute scheiding tussen goed en kwaad.

Wanneer dokter Hoppe Frau Maenhout inlicht over de slechte gezondheid van de jongens en hun korte levensverwachting (één à twee jaar) beslist ze om de korte tijd die de jongens rest zo aangenaam mogelijk te maken. Ze besluit de jongens mee te nemen naar het drielandenpunt en de Boudewijntoren wanneer hun vader plots naar een beurs in Frankfurt moet. De hele ochtendlijke trip is tot in de puntjes voorbereid zodat er niets kan mislopen. De jongens worden gehuld in een vermomming van musketier en de hele onderneming vindt heel vroeg plaats zodat geen mens hen zou zien. En toch loopt het fout. De toren is in deze vroegte gesloten maar de jongens zijn zo mager dat ze moeiteloos tussen de spijlen van het hek door kunnen. Michaël glipt er ook effectief tussen en klimt op de toren, “Ik ga Aken en Vaals veroveren! En Luik! En daarna klim ik tot in de hemel!” (2005:122). Dit voorval gaat uiteraard niet onopgemerkt voorbij en de torenwachter moet de jongen bevrijden. Wanneer Herr Reisiger later op de dag het achtergelaten zwaard van één van de musketiers bij de dokter komt terugbrengen is deze onmiddellijk op de hoogte van de trip die Frau Maenhout met de kinderen had ondernomen. De dokter wil niet dat de kinderen buitenshuis vertoeven en al helemaal niet op het drielandenpunt dat hij een enkele keer zal vergelijken met de kwade god, “Het drielandenpunt was zoals God. De mens werd erdoor aangelokt, maar tegelijkertijd door bedrogen.” (2005:334). Er volgt dan ook een conflict tussen de dokter en Frau Maenhout waarin zij hem de schuld toeschuift van alles. Victor zal op zijn gekende manier reageren op deze beschuldigingen en zijn oorspronkelijke wil tot goed doen benadrukken: “Ik heb goed gedaan. Ik heb alleen maar

66

goed gedaan. Ik heb dit niet gewild.” (2005:142). Het conflict tussen beide wordt heftiger en bij Frau Maenhout ontsnapt haar opgekropte woede in een stroom van beschuldigingen. Victor kan deze woorden niet aan en komt steeds dichter naar haar toe waardoor zij stap voor stap achteruit deinst en uiteindelijk van de trap zal vallen en sterven. De dood zelf kan Victor snel een plaats geven, “God geeft en God neemt” (2005:143). Hij maakte zich meer zorgen over zijn eigen gedrag:

Hij had het niet gewild. Victor Hoppe had het niet gewild. Hij had haar gewoon het zwaard willen teruggeven. Meer niet. Maar toen had zij dingen gezegd. Dingen beweerd. En in hem was er iets gevaren dat sterker was dan hijzelf. In hem was het kwaad gevaren. Dat wist hij. En het kwaad moest bestreden worden. Ook dat wist hij. (2005:143)

Dokter Hoppe, die altijd onder alle omstandigheden goed wil doen, is gebroken onder de woorden van Frau Maenhout waardoor het kwaad zich meester van hem kon maken. Het is voor de lezer niet duidelijk of de dood van Frau Maenhout het gevolg is van kwaad opzet of de val eerder een toevallige ongeluk was in het heetst van de strijd.

In het derde deel van de roman wordt het verhaal van dokter Hoppe en de andere inwoners van Wolfheim verder gezet. De vrouw die de drie jongens vroeger gedragen had in haar buik en ze vervolgens afgaf krijgt wroeging en wil „haar kinderen‟ opzoeken en is vastbesloten voor hen te zorgen. Bij haar aankomst in de Napoleonstrasse 1 moet ze vaststellen dat de drie kinderen totaal verwaarloosd zijn. De vrouw wordt bevangen door schuldgevoel en neemt zich voor dat vanaf dat moment haar leven in functie van de jongens zal staan. Ondanks de goede zorgen van de vrouw verzwakken de jongens zienderogen en wanneer Michaël op een dag sterft wordt het de vrouw teveel en gaat ze om uitleg vragen bij dokter Hoppe. Wanneer ze van de dokter verneemt dat de jongens vroeger sterven omwille van te korte telomeren verbiedt ze de dokter nog bij de jongens te komen, “U hebt al genoeg kwaad aangericht!” (2005:371). Op deze woorden zal Victor Hoppe afwegen of het waar zou kunnen zijn wat de vrouw zegt, want hij wilde slechts goed doen.

67

Hij vroeg zich af waarom zij hem van het kwaad had beschuldigd. Hij had toch alleen maar goed gedaan. Hij had er lang over nagedacht, dat wel, maar ten slotte had hij gedaan wat van hem verwacht werd. Hij was gestopt met de kinderen eten te geven en had hun lot daarmee in Gods handen gelegd. Het was immers duidelijk dat God ze had gewild, al vanaf het begin, en hij had het niet kunnen tegenhouden, wat hij ook had geprobeerd, al die jaren. En sinds hij de kinderen had overgeleverd, was het aan God geweest om te beslissen wanneer Hij hun levens nam. Dat Hij het rekte en dat Hij niet in één keer bij alle drie toesloeg, was Gods eigen beslissing. Het kwaad kwam dus van Hem. Daar kon hij toch niets aan doen. Waarom beschuldigde de vrouw hem dan? Was zij misschien zelf het kwaad? (2005:371) Opnieuw leidt Victors geloof tot schokkende gevolgen. Wanneer hij ontdekt dat de jongens niet lang zullen leven ziet hij dit onmiddellijk als een straf van god en beslist bijgevolg dat hij het kwade zijn gang moet laten gaan, waardoor de jongens alleen een pijnlijke, langzame dood zullen sterven. De mensen uit het dorp reageren dan ook geschokt op het antwoord van de dokter op de vraag naar de gezondheid van de jongens, “Hun lot ligt in Gods handen. God beslist nu over hen. God alleen.” (2005:387). De dorpelingen worden hierop overmand door medelijden met de dokter, niet wetende dat dit alles een gevolg is van zijn daden. In een verdere passage krijgen we een beschrijving van het geloof van de draagmoeder dat volledig in contrast staat met Victors overtuigingen. Zij gelooft slechts occasioneel, “Toen ze de eerste keer zwanger was, had ze God bedankt, toen ze haar eerste miskraam kreeg, had ze Hem vervloekt.” (2005:373). Wanneer ze de lijdensweg van de jongens aanschouwt kan ze zich enkel nog afvragen, “Wat was dat voor een God die zelfs kinderen zo liet lijden?” (2005:373). Als wetenschapper voelt Victor Hoppe zich quasi onoverwinnelijk. Op het gebied van de kennis van kloontechnieken staat hij op eenzame hoogte en wanneer dit talent dan toch zijn beperkingen lijkt te hebben, zoals de te korte telomeren bij de drie jongens, is dit volgens Victor de fout van god die hem wil saboteren. Zo treedt deze remmende god ook op wanneer dokter Hoppe het echtpaar Weber een nieuwe, deze keer goedhorende zoon wil schenken, identiek aan de overleden Gunther. Wanneer Victor constateert dat dit plan misschien iets te hoog gegrepen is, is dit volgens hem volledig te wijten aan de grote weerstand die god biedt (2005:382). In de roman wordt deze goddelijke weerstand door Victor zeer plastisch beschreven:

68

Hij gaf zich niet gewonnen, dat zeker niet, hij incasseerde alleen maar. Alsof God met een degen had uitgehaald en hem eenmaal had geraakt. Niet dodelijk. Niet levensgevaarlijk. Een snee in de arm. Of in de zij. Meer niet. Geen nederlaag, maar een verwonding. Zo zag hij het. En omdat het slechts een verwonding was, kreeg hij de kans om zelf ook uit te halen. Om terug te vechten. Een overwinning zat er deze keer niet in, maar hij kon God wel proberen terug te slaan. Als hij Gunther Weber weer het leven gaf dat God de jongen had ontnomen, dan speelden ze quitte. (2005:383) In dit citaat zien we duidelijk de hoofdtaak die het leven van Victor Hoppe inneemt, de strijd met god. Wanneer Victor het echtpaar Weber een nieuw kind wil schenken, doet hij dat niet in de eerste plaats voor de ouders maar om aan god te tonen dat hij niet almachtig is. Het goede van deze daad zit in het feit dat Victor op die manier een kwade daad van god ongedaan maakt. Maar god blijft weerstand bieden aan Victor. Wanneer hij de eicellen die hij nodig heeft voor het kloneren van Gunther Weber één voor één ziet verdwijnen in het petrischaaltje is het alsof god ze eigenhandig wegneemt:

Hij wist het terwijl hij het zag gebeuren: het was de hand van God. Het kwaad verzette zich opnieuw. God wilde hem niet laten begaan en volgde elke stap die hij zette. Zijn Alziend oog was alleen nog op hem gericht. God duldde geen concurrentie. (2005:388)

De weerstand wordt op een bepaald moment zo groot dat Victor in complotten begint te geloven. Ook de vrouw die ondertussen de zorgen van de jongens op zich had genomen belet de dokter in zijn werkzaamheden door haar argwaan. Op een gegeven moment wordt het voor Victor duidelijk dat ook zij in het complot betrokken is:

In godsnaam. Dat had ze gezegd. Daarmee had ze zich verraden. Maar eigenlijk had hij het al langer geweten. God had haar gestuurd. Zo eenvoudig was het. Waarom was zij anders net op dit moment hier? In deze dagen dat hij op het punt stond om naar Hem uit te halen? Ze had gezegd dat ze voor de kinderen kwam. Maar ze had niets met de kinderen. Ze was hun moeder niet. Ze was helemaal niets van hen. Ze doet meer kwaad dan goed. Dat was er over haar gezegd. Niet alleen hij wist het dus. Iedereen wist het. (2005:389)

69

Maar niet alleen de vrouw is volgens hem gestuurd door god, ook Rex Cremers plotse aanwezigheid kan volgens Victor geen toeval zijn. Meer nog, hij had zijn komst voorzien. Rex Cremer speelt de rol van Judas, de verrader, in het verhaal in Victors hoofd:

„Ik verwachtte u al,‟ zei Victor nog voor hij zelf ook maar iets had kunnen zeggen. […] „Ik weet waarvoor u komt,‟ zei Victor. „U bent gekomen om mij te verraden. Ik weet het.‟ „Wat zegt u?‟ […] „U komt mij verraden,‟ herhaalde hij. „Straks komt u terug met een grote bende en dan zult u mij verraden.‟ (2005:409)

Deze allusie op Judas en daarbij aansluitend ook het lijdensverhaal van Jezus is de voorbode van het einde van de roman. Het voorval speelde zich af op de dag van de jaarlijkse processie op de calvarieberg van La Chapelle, die elke statie van het lijdensverhaal van Jezus Christus aandeed. Bij de laatste statie aangekomen, de kruisiging van Jezus, konden de dorpelingen echter Victor Hoppe aan het kruis zien hangen. Met een angstaanjagend oog voor detail had dokter Hoppe zichzelf aan het kruis genageld, tot de wond in de zij toe. Deze had Victor enkele dagen eerder toevallig opgelopen maar het was voor hem opnieuw een teken geweest en hij had er alles aan gedaan om de wond steeds weer open te houden, “Toen de wond nog vers was, had hij zelf haast met ongeloof gereageerd. Maar hij had gekeken en gevoeld. De wond in zijn zij was echt.” (2005:402). De kruisdood was geen onbezonnen daad geweest, hij had er goed over nagedacht en het leek hem het enige juiste:

Victor Hoppe had erover nagedacht. Dat hij zich zou offeren, had vastgestaan. Dat hij de kruisdood moest sterven ook. Het kwaad was immers bestreden, maar wat het kwaad had aangericht, moest nog hersteld worden. Alle zonden moesten worden uitgewist. Daarom moest hij zijn leven nemen en tegelijkertijd gáf hij daarmee zijn leven. Dat deed hij voor de mensen. Daarna moest hij nog opstaan uit de dood. Ook daar had hij voor gezorgd. Hij zou het weliswaar niet in drie dagen doen, maar het zou in elk geval gebeuren. Daar was hij zeker van. […] Hij wist dat het hele dorp die middag naar de calvarieberg zou gaan. Dat had hij als een teken gezien. Ze kwamen om naar hém te kijken, en dus moest hij op tijd zijn. Maar eerst was Rex Cremer nog gekomen. Die had hem willen verraden. Ook dat was een teken geweest. Wat hij, Victor Hoppe, deed was goed. Dat had hij ervan geleerd. (2005:424-425)

70

Voor Victor Hoppe is op deze manier de cirkel rond. Hij heeft het leven van Jezus geleefd, heeft het kwaad willen bestrijden en zal bijgevolg ook sterven zoals hij. Wanneer hij zegt dat hij zal terugkeren alludeert hij op het kind dat mevrouw Weber in zich draagt die zelf op dat moment nog niet kan vermoeden dat er een kleine Victor Hoppe in haar groeit. Zij hoopt op haar kleine Gunther, maar dan met perfect gehoor. Op het einde van de roman kunnen we lezen dat hun baby een afwijking blijkt te hebben, Hoppes hazenlip is verrezen. Enkele dagen voor zijn dood had Hoppe een gesprek met pastoor Kaisergruber waarin hij een soort bevestiging zocht voor zijn kruisigingsplan. Victor stelt hem de vraag naar de reden van Jezus‟ kruisdood en weet uit zijn antwoord dat hij het juiste zal doen, “om ons te verlossen van onze zonden. Hij heeft zich voor de mensen opgeofferd.” (2005:400). Wanneer Victor tenslotte ook bevestiging krijgt omtrent de verrijzenis staat zijn besluit vast:

„En dat Jezus is verrezen,‟ vroeg Dokter Hoppe toen, „dat Hij uit de dood is opgestaan, dat deed Hij toch ook voor de mensen?‟ Hij is werkelijk zoekend, dacht de priester. Misschien heb ik me in hem vergist. Misschien is hij uiteindelijk toch tot inkeer gekomen. „Daarmee heeft Jezus aangetoond dat Hij er voor altijd en voor iedereen zal zijn,‟ legde hij uit. „Hij staat boven het leven uit.‟ (2005:401)

Dankzij dit citaat zien we nog eens de eigenlijke bedoeling van Victors laatste daad, namelijk de zonden van alle mensen vergeven. Dat ook Jezus verkeerd begrepen werd door de mensen en bijgevolg onterecht is veroordeeld ziet Hoppe alleen maar als een bevestiging van de parallel tussen hen beiden. Voor zijn eigen dood waren de drie jongens al gestorven , maar ook de draagmoeder en Rex Cremer zelf zullen sterven. In de dood van deze laatste heeft Victor zelf echter geen enkel aandeel, althans niet rechtstreeks.

Voor de bewoners van Wolfheim is deze kruisingsdood van Victor Hoppe de laatste in een reeks van ongelukken, alle het gevolg van het onheil dat velen voorspelden bij de herintrede van Victor in het dorp. Volgens Jacques Meekers volgen de plaatsen van het onheil zelfs één lijn:

71

„En kijk, zie je,‟ […], „als je van hier, van het huis van de dokter, waar de walnoot stond, een lijn trekt naar het drielandenpunt, dan zie je hoe het onheil zich heeft verspreid zoals de wortels van de boom.‟ (2005:428)

Josef Zimmerman riep het al uit toen de boom uit de tuin van dokter Hoppe verdween, “Een notenboom vellen brengt onheil! Onheil!” (2005:104). Sinds die dag heeft het dorp geen rust meer gekend. De dood van Frau Maenhout in het huis van de dokter, de dood van Gunther Weber op de straat voor het huis, het auto-ongeval van Rex Cremer op het drielandenpunt en als laatste de kruising van Victor Hoppe trekken een streep van onheil doorheen Wolfheim. Victor Hoppes daden, voortgedreven door zijn hoofddoel om goed te doen, samen met zijn kinderlijke idee over goed en kwaad en zijn obsessie rond de kwade god en zijn ingoede zoon Jezus resulteerden in één grote ravage aan ongelukken, verbijstering en verdriet.

2.2.3.3 Engels en duivels

De ethiek van de diepgelovige inwoners van Wolfheim is in grote mate bepaald door de bijbel en staat bijgevolg bol van het bijgeloof. Hoewel zij, in tegenstelling tot Victor Hoppe, wel een ietwat genuanceerd beeld hebben wordt er bij de intrede van Hoppe in Wolfheim toch zwart-wit gedacht door de inwoners. Voor hen is het simpel, Victor Hoppe is de duivel die een golf van onheil over het dorp zal doen komen. Mede door zijn bizarre uiterlijk en het mysterie dat als een waas rond de dokter hangt, verbinden de inwoners de figuur van dokter Hoppe met de duivel. De drie baby‟s die hem vergezellen kunnen dit vermoeden enkel maar bevestigen. De namen van de jongens, Michaël, Rafaël en Gabriël, laten dan ook weinig aan de verbeelding over aangezien het de namen van de drie aartsengelen zijn:

[…] „Een hazenlip,‟ verklaarde Otto Lelieux. „Zoals zijn vader,‟ herinnerde Ernst Liebknecht zich. „Hij lijkt trouwens als twee druppels water op hem.‟ „Uit een roestige kraan, dan toch,‟ lachte Wilfred Nüssbaum. „Heb je haar gezien? En die baard? Zo rood als… als…‟ „Als het haar van de duivel!‟ riep de aan één oog blinde Josef Zimmerman ineens uit, waarna het zeer stil werd in het café. Alle blikken

72

waren op de oude man gericht, die waarschuwend één vinger in de lucht stak en zijn halfdronken stem opnieuw liet klinken: „En hij heeft zijn wraakengelen meegebracht! Houd uw ogen open, want zij zullen toeslaan zodra ze de kans krijgen.‟ (2005:10)

Meer woorden hebben de inwoners niet nodig om een hele geruchtenmolen rond de dokter in gang te zetten, niet vrij van enige overdrijving. Wanneer pastoor Kaisergruber in de eucharistie de inwoners waarschuwt voor de dokter die ook hij als de duivel voorstelt is de schrik bij de bevolking compleet:

„Weest gewaarschuwd, gelovigen!‟ had hij met geheven vinger vanaf de kansel geroepen. „Weest gewaarschuwd, want de grote draak is geworpen, de oude slang, die Duivel en Satan heet, en de ganse wereld verleidt! Hij is, zeg ik u, hij is geworpen op de aarde, en zijn engelen zijn met hem geworpen!‟ […] „Weest bezonnen en waakzaam! De duivel, uw vijand, zwerft rond als een brullende leeuw, op zoek naar wie hij verslinden zal!‟ (2005:13)

Pas wanneer hij een jongen van de verstikking redt zal Victor Hoppe met mondjesmaat het vertrouwen van de Wolfheimers winnen. Het denken in termen van engel en duivel is een vrij kinderlijke manier om goed en kwaad te onderscheiden. Frau Maenhout zal dan ook deze begrippen gebruiken wanneer ze de drie jongens de betekenis van goed en kwaad wil uitleggen. Ze zal op dat moment een zekere nostalgie ervaren naar de kinderlijke eenvoud van denken, “Dan had ze de dokter al veel vroeger tot het slechte kamp gerekend. Nu had ze teveel rekening gehouden met zijn gevoelens van verdriet of wanhoop of onmacht, ook al had hij die nooit openlijk getoond.” (2005:111). Het was wanneer ze het met de jongens over de dood had dat ze de woorden engel en duivel had gebruikt, “Kinderen die sterven, zei ze, veranderen in een engel en vliegen recht naar de hemel.” (2005:110). De jongens stelden ook de vraag naar de dood bij volwassen mensen:

„En grote mensen? Gaan die ook naar de hemel?‟ „Alleen wie zijn leven lang heeft goed gedaan.‟ „Dan gaat u vast ook naar de hemel,‟ had Rafaël gezegd. „En vader niet,‟ had Gabriël onmiddellijk gereageerd. (2005:111)

73

Dat de jongens bovendien een engelennaam dragen geeft dit stuk haast een ironische toets. Vanaf die dag dat Frau Maenhout hun had uitgelegd waar engelen naartoe gingen verlangen de drie jongens naar de hemel.

2.2.4. Besluit

Uit deze bespreking is duidelijk gebleken dat de ethiek het belangrijkste thema vormt in het proza van Brijs. Daar waar we in De verwording een volledige omkering krijgen van de heersende ethiek wordt deze in Arend eerder ter discussie gesteld. In De engelenmaker krijgen we een diepere uitwerking van het thema en kunnen we spreken van een soort historische schets van het ethische denken. In één boek wordt de stap gemaakt van het geloof in een hazenlip als straf van de duivel naar de kloonwetenschap, een schijnbaar grote sprong die in het boek in één verhaal samenvalt.

We kunnen er niet om heen dat Brijs ethiek steeds koppelt aan religie, meerbepaald het blinde geloof. Zowel in De verwording als in De engelenmaker is de absurde ethiek die de personages hanteren het gevolg van een te letterlijke interpretatie van de bijbel, de bijbelse woorden drijven de hoofdpersonages tot waanzinnige, onethische daden. Brijs klaagt het blinde geloof aan en toont wat dit kan aanrichten. De schets van het dorp vol diepgelovige en dus ook bijgelovige mensen met als centrum de kerk met zijn pastoor is vandaag de dag niet eens zo onrealistisch en het doet de lezer nadenken over de gevolgen van het geloof met zijn bijhorende dogma‟s. De vraag naar Brijs‟ persoonlijke banden met religie dringt zich op. Deze blijken echter vrij miniem te zijn:

"Ik ben misdienaar geweest." […] "Wat me wel fascineert is wat er in de bijbel staat. Al in mijn debuut komt een vrouw voor die op basis van het Oude Testament concludeert dat God slecht moet zijn. Dat doet Victor Hoppe in dit boek ook. En als je alles letterlijk neemt, dan zit daar ook wat in. Dat boek is een bron voor fundamentalisme.” (Brijs geciteerd door Arjen Fortuin, 31 maart 2006)

74

Hij wijst in dit citaat op de verschrikkelijke macht van de bijbel, een gegeven dat herhaaldelijk terugkomt in zijn proza. Brijs wil benadrukken dat niet iedereen het figuurlijke taalgebruik van de religie beheerst en begrijpt. Het pijnlijke aan deze hele situatie is dat de personages overtuigd zijn dat zij het goede doen. Als lezer kunnen we na lectuur van Brijs‟ romans onze eigen conclusies trekken met betrekking tot goed en kwaad, het geloof is het kwade en het goede zit hem in de ratio.

We kunnen Brijs‟ boeken beschouwen als één grote aanklacht tegen de dogma‟s van de verschillende religies en het bijgeloof dat hieraan gekoppeld is. De lezer wordt ook op een andere, persoonlijke manier met goed en kwaad geconfronteerd. Een ambivalent personage als Victor Hoppe, dat zowel goed als kwaad in zich draagt, wekt dubbele gevoelens op bij de lezer. Het ene moment voel je sympathie, het andere moment afgrijzen, waardoor de lezer oog in oog komt te staan met zijn eigen normen en waardebestel. In die zin is het werk van Brijs één groot pleidooi voor nuance en zoals Daniëlle Serdijn het reeds mooi formuleerde, kunnen we Brijs beschouwen als “de meester van het mededogen” (13 oktober 2005). .

75

Besluit

In mijn onderzoek naar de thematiek in het proza van Stefan Brijs heb ik eerst een zijstap gemaakt waarin ik Brijs als schrijver karakteriseer. Dit hoofdstuk wordt ingenomen door een biografie aangevuld door een stuk over het magisch-realisme en een korte projectie van de narratologie op Brijs‟ proza. In de biografie heb ik Brijs‟ leven en werk besproken vanaf zijn debuut De verwording in 1997 tot heden. Voor het deel over de magisch-realistische stroming maak ik gebruik van twee essays. Ik heb de belangrijkste componenten en kenmerken van de stroming eruit gehaald en getoetst aan De verwording die als een magisch-realistische roman kan worden beschouwd. Daarnaast heb ik aangetoond dat ook de twee andere romans van een zekere magisch-realistische inslag getuigen hoewel zij meer naar het groteske neigen. Het laatste deel van het hoofdstuk waarin ik Brijs karakteriseer heb ik gewijd aan de narratologie. Aan de hand van de theorie van Mieke Bal onderzocht ik De engelenmaker op enkele belangrijke narratologische begrippen. Ik heb mij beperkt tot de elementen volgorde, ritme en focalisatie aangezien deze volgens mij de meeste invloed uitoefenen op de leeservaring in De engelenmaker.

Het tweede hoofdstuk omvat het thematische onderzoek van het proza van Brijs. Alvorens ik tot de thematiek overging heb ik een korte inhoud van de drie boeken gegeven. Vervolgens heb ik elke roman apart behandelt en onderzocht in welke mate de opvattingen over ethiek een plaats kregen in het boek. In De verwording werden de begrippen goed en kwaad volledig op zijn kop gezet. Arend is een vraag naar de zin van het leven. De personages zijn fundamenteel ongelukkig en er heerst onbegrip over het leven waardoor ook fundamentele begrippen als goed en slecht volledig in twijfel werden getrokken. De termen vervagen en men weet niet meer hoe ze in te vullen. In De engelenmaker krijgen we tenslotte een soort evolutie van de ethiek gepresenteerd. De wetenschappelijke en religieuze ethiek komen samen in het hoofdpersonage wat zal leiden tot weerzinwekkende acties. De combinatie van zijn ongenuanceerde denken en zijn uitzonderlijke intelligentie resulteert in een grote vlaag van onheil. Brijs stelt de vraag naar goed en kwaad centraal en toont hoe belangrijk opvoeding is bij de invulling van deze begrippen.

76

Het proza van Stefan Brijs leg je niet zomaar weg na het lezen. Het blijft in je hoofd spoken en roept vragen op. Alleen al om die reden hoop ik dat Brijs in de toekomst de aandacht en appreciatie krijgt die hij verdient. Ik hoop met deze scriptie de weg vrij te maken voor verder onderzoek naar zijn werk. Het blijft ondertussen ongeduldig wachten op zijn volgende roman waaraan hij volop schrijft.

77

Bibliografie

A. Primair Brijs, Stefan 1997

De verwording Amsterdam/Antwerpen: Atlas.

Brijs, Stefan 2000

Arend Amsterdam/Antwerpen: Atlas.

Brijs, Stefan 2001

Villa Keetje Tippel Amsterdam/Antwerpen: Atlas

Brijs, Stefan 2006

De engelenmaker Amsterdam/Antwerpen: Atlas. Veertiende druk (eerste druk: 2005, Atlas)

B. Secundair a. Boeken

Bal, Mieke 1986

De theorie van vertellen en verhalen: inleiding in de narratologie. Muiderberg: Coutinho Vierde druk (eerste druk: 1978, Coutinho)

Bergsma, Ad en Korina Van Petersen 1998

Psychologie van A tot Z.

78

Utrecht: Het Spectrum

Daisne, Johan 1973

Wat is magisch-realisme: een kort essay over letterkunde en magie. Amsterdam: Paris-Manteau Vierde druk (eerste druk: 1958)

Devolder, Katrien en Johan Braeckman 2001

Copyright. Een bio-ethisch essay. Leuven: Universitaire Pers

Gorp, H. van, Delabastita, D. en Ghesquière, R. 1998

Lexicon van literaire termen. Groningen: Nijhoff

Groot, A. de 1970

Standaard encyclopedie. Panorama der wereld in kleur. Deel 3 Antwerpen: Standaard Uitgeverij

Lanckrock, Rik 1952

Inleiding tot het magisch-realisme. Antwerpen: Uitgeverij Ontwikkeling S.M.

b. Tijdschriftartikels

Cartens, Daan 2006

„Vader van engelen. Roman van Stefan Brijs.‟ Ons Erfdeel, jg. 49, nr. 2, p. 290-292.

Ector, Jef 1998

„Het dubbele debuut van Brijs‟

79

Kreatief , jg. 32, nr. 5, p. 122-124.

Ector, Jef 2000

„Vliegen of sterven‟ Kreatief, jg. 34, nr. 5, p. 124-126.

Ector, Jef 2005

„Geef God het nakijken‟ De Leeswolf, jg. 11, nr. 9, p. 708.

Gerritsma, Cor 2006

„Stefan Brijs‟ Boekdelen, nr. 2, p. 16-22.

Hulle, Jooris van 2006

„Stefan Brijs‟ Vlaanderen, jg. 55, nr. 309, p. 63.

Osstyn, Karel 2000

„De val van Stefan Brijs‟ Ons Erfdeel, jg. 34, nr. 4, p. 585-588.

Reus, Tjerk de 2005

„Boos op je vader: Stefan Brijs schrijft over de botsing tussen mens en God‟ CV Koers, 1 december.

Soeting, Monica 2001

„Het bezielde huis. Interview met Stefan Brijs.‟ Biografie Bulletin, nr. 1, p. 51-56.

Vitse, Sven 2006

„Veeleer kan gezegd worden dat het ons duizelt‟

80

Dietsche Warande & Belfort, jg. 151, nr. 4, p. 666-674.

c. Kranten- en weekbladenartikels

Bresser, Jan Paul 2000

„Pestende foetus‟ Elsevier, 27 mei.

Bunt, Teunis 2000

„Waarom dacht Arend dat hij vleugels kreeg?‟ Nederlands Dagblad, 20 oktober.

Cloostermans, Mark 2005

„Stefan Brijs‟ De Standaard, 17 februari.

Cloostermans, Mark 2005

„Duivelskinderen: Stefan Brijs op zoek naar goed en slecht‟ De Standaard, 18 november.

Fortuin, Arjen 2005

„God heeft het nakijken; Een aangrijpende ontsporing in Brijs‟ nieuwe roman‟ NRC Handelsblad, 28 oktober.

Fortuin, Arjen 2006

„Vergeet niet ‟t verhaal te vertellen‟ NRC Handelsblad, 31 maart.

Goedegebuure, Jaap 2005

„Frankenstein op het drielandenpunt‟

81

Trouw, 5 november.

Hellemans, Frank 2005

„Achtbaan van afwijkingen‟ Knack, 12 oktober

Kellerhuis, Tom 2000

„Arme, arme man‟ HP/De Tijd, 29 april.

Leyman, Dirk 2006

„Vlaanderen heeft geen oog voor eigen talent‟ De Morgen, 3 mei.

Louter, Hugo 2006

„Onrustbarend verhaal over een gekke dokter‟ Nederlands Dagblad, 3 maart.

Matthijsse, André 2000

„Voorkeur voor bizarre plots‟ Haagsche Courant, 24 juni.

Overstijns, Jeroen 1998

„Fatale attractie‟ De Standaard, 22 januari.

Overstijns, Jeroen 2000

„Wie hoog vliegt‟ De Standaard, 27 april.

Preter, Jeroen de 2000

„Voor het ongeluk geboren‟

82

De Morgen, 26 april.

Schut, Lies 2005

„Demasque van een zieke geest‟ De Telegraaf, 23 januari.

Serdijn, Daniëlle 2000

„Groot en log, half vogel, half mens‟ Het Parool, 16 juni.

Serdijn, Daniëlle 2005

„Sympathie voor foutjes van de natuur‟ Het Parool, 13 oktober.

Soeting, Monica 2000

„Mismaakt maar aandoenlijk‟ De Volkskrant, 5 mei.

Strijbosch, Clara 2005

„Zou dokter Hoppe mensen klonen?‟ De Volkskrant, 11 november.

Takken, Wilfred 2000

„Een monster met vliegwens‟ NRC Handelsblad, 26 mei.

Vanheste, Thomas 2005

„Beter dan God‟ Vrij Nederland, 5 november.

Verstraeten, Pieter 2005

„Door de duivel gebeten‟

83

De Tijd, 12 november.

Vlerken, Peter 2006

„Stefan Brijs, verteller van het platteland‟ Haarlems Dagblad, 2 september.

Vogel, Wim 2005

„Briljante geneticus als navolger van Jezus‟ Haarlems Dagblad, 12 november.

Warren, Hans 2000

„Vleugels voor armzalige Billie Turf‟ De Gooi- en Eemlander, 4 mei.

d. Internetbronnen

Stefan Brijs homepage http://stefanbrijs.be/index.php?page=biografie (16/05/2007)

e. Interviews - interview door Kurt Van Eeghem, in „Het Salon‟ (Radio 1), d.d. 17 mei 2006.

- interview door Friedl Lesage, in „Het beste moet nog komen‟ (Radio 1), d.d. 5 november 2006.

84