Een psychoanalytische studie van Dostojevski's grootinquisiteur ..... In 1883,
twee jaar na de dood van Fjodor Dostojevski, verschijnt een eerste biografisch.
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011-2012 Tweede Examenperiode
Vadermoord en utopie Een psychoanalytische studie van Dostojevski’s grootinquisiteur
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Hans Bogaert.
Promotor: Prof. dr. Filip Geerardyn 1
Ondergetekende, Hans Bogaert, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden.
2
Inhoudstafel Abstract…………………………………………………………………………………………………………………………..……7
Deel I
Vadermoord……………………………………………………………………………………...………8
1. Voorwoord, omschrijving en verantwoording van de literatuurstudie ……………….…9 2. Preliminaire vaststellingen voor een noodzakelijk begrijpen: Orest Miller en Dmitri Merezhkovsky………………………………………………………………………………………………………...10 2.1 Orest Miller: Dostojevski’s eerste biograaf.
Fjodr Michailowitsch Dostojewski
Autobiographische Schriften (1883)…………………………………………………………………….…..12 2.2 Dmitri Merezhkovsky: Tolstoi und Dostojewski (1902)………………………………………….. 13 3. Psychoanalyse en de Russische schrijver. Ontmoetingen………………………………………. 14 3.1 Otto Rank: ‘Der Doppelgänger, Psychoanalytische Studie’ (1914). ………………………...15 3.2 Stefan Zweig: ‘Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojewski’ (1920)………………………….17 3.3 Jolan Neufeld: Dostojewski, Skizze zu seiner Psychoanalyse (1923). ………………………19 4.Brief van 19 oktober 1920. Freuds bedenkingen naar aanleiding van het verschijnen van ‘Drei Meister’. ……………………………………………………………………………………………….…...21 4.1 Kindherinnering en masochisme ………………………………………………………………………..…...23 4.2 Nachträglich(keit)…………………………………………………………………………………………………….24 4.3 Russische ambivalentie…………………………………………………………………………………………. ..25 4.4 Freuds opvattingen ten aanzien van Dostojevski’s psychologie…………………………….…..25 5. Freuds Dostojevski-studie: ‘Dostojewski und die Vatertötung’(1928)………………….…….27 5.1
Ontstaan van de studie………………………………………………………………………………………....27
5.2 De plaats van het artikel binnen Freuds oeuvre……………………………………………………......28 3
5.3 Het artikel……………………………………………………………………………………………………………….…28 5.3.1 Het onderdeel over de schrijver……………………………………………………………………………...29 5.3.2 De moralist. Vereffening met het zedelijke als typisch Russische trek……………….….....30 5.3.3 Dostojevski als zondaar of misdadiger……………………………………………………………………..32 5.3.4 Dostojevski’s epilepsie als symptoom van hysterie…………………………………………………..33 5.3.5 Het oedipuscomplex –castratieangst –biseksualiteit………………………………………………..37 5.3.6 De ontwikkeling van het Über-Ich. Masochisme en schuldgevoel…………………………...39 5.3.7 Het triumviraat: Oedipus Rex, Hamlet, De Gebroeders Karamazov ………………………...41 5.3.8 De poëtische bekentenis…………………………………………………………………………………….……43 5.3.9 Een stok met twee uiteinden…………………………………………………………………………….…….45 5.3.10 Gokzuch, Stefan Zweig & Onanie…………………………………………………………………………..46 6. De receptie van Freuds studie, Theodor Reik: ‘Freuds Studie über Dostojewski’ (1929) ……………………………………………………………………………………………………………………………………….49 6.1 De verhouding Freud – Reik……………………………………………………………………………………….49 6.2 Opzet en de schrijver. ……………………………………………………………………………………………….49 6.3 De ontzegging als moreel criterium……………………………………………………………………………50 6.4 Een bevrijder der mensheid? …………………………………………………………………………………….51 6.5 Freuds kritische houding tegenover Dostojevski. ………………………………………………………52 6.6 De speelzucht …………………………………………………………………………………………………………..52 7 Freud’s antwoordt aan Theodor Reik. Brief van 14 april 1929. ………………………………54 8 Freud’s kritische houding ten aanzien van Dostojevski…………………………………..……………55 8.1 Dostojevski’s antisemitisme………………………………………………………………………..………………56 8.2 Freuds verzet tegen het antisemitisme………………………………………………………………….……57 4
Voorlopig besluit…………………………………………………………………………………………………………..59
Deel II Een psychoanalytische studie van Dostojevski’s grootinquisiteur ……………………………………………………………………………………………………62 1.
Een terugblik op de geschiedenis en een nieuwe inleiding…………………………..………..64
2.
De Gebroeders Karamazov en de grootinquisiteur. ……………………………….….………..66
2.1
De geschiedenis van een bewogen familie…………………….…………………………….………..66
3.
De metafysische opstand van Ivan Karamazov ……………………………………….……...….68
4.
De grootinquisiteur ……………………………………………………………………………..…………….71
5.
Dostojevski en de utopie. Beschrijvingen vanuit de onderwereld van de ziel. ……..82
5.1
In de hel………………………………………………………………………………………………………………..82
5.2
Ivan karamazov’s slechts mogelijke der werelden……………………………………………………83
5.3
Utopie…………………………………………………………………………………………………………………….84 Besluit...........................................................................................................................88
Bijlage I ……………………………………………………………………………………………………………………..…90 1.
Psychoanalytische duiding ………………………………………………………………………………..90
1.1 Opzet ………………………………………………………………………………………………………………………..90 1.2 Freud en Lacan over naastenliefde…………………………………………………………………………….90 2. Psychoanalytische duiding: de eerste verzoeking …………………………………………………….94 2.1 De onderwerping als fundamentele menselijke karakteristiek …………………………………...94 2.2 De massale onderwerping …………………………………………………………………………………………97 3 Psychoanalytische duiding over het geweten …………………………………………………………….98 4 Psychoanalytische duiding: de onbewuste drang naar eenheid …………………………………103 Bijlage II …………………………………………………………………………………………………………………………105 1.
De reële dood van de vader bij Dostojevski
………………………………………………………105 5
Bibliografie …………………………………………………………………………………………………………………..107
6
Abstract
Deze literatuurstudie bestaat uit twee delen.
In het eerste deel onderzoeken we de
verhouding psychoanalyse – Dostojevski en dit aan de hand van enkele vroege psychoanalytische studies over het leven en werk van Dostojevski: Otto Ranks Der Doppelgänger, Psychoanalytische Studie (1914), Stefan Zweigs Balzac, Dickens, Dostojewski (1920) en Jolan Neufelds Dostojewski, Skizze zu seiner Psychoanalyse (1923). Vooraleer deze studies te bespreken, schetsen we enkele biografische werken van Orest Miller en Dmitri Merezhkovsky.
Hierna bespreken we kritisch Freuds opvattingen over de Russische
schrijver. Dit doen we aan de hand van twee bronnen: een brief van Freud aan Stefan Zweig, geschreven op 19 oktober 1920, en Freuds artikel Dostojewski und die Vatertötung (1928). Alhoewel Freud op theoretisch niveau consistent blijft in zijn opvattingen merken we een kanteling wat betreft zijn gevoelsmatige houding tegenover Dostojevski.
Om Freuds
antipathie te vatten, bestuderen we het artikel van Theodor Reik Freuds Studie über Dostojewski (1929) en Freuds repliek op deze kritiek: een brief geschreven op 14 april 1929. Het gewaar worden van het antisemitisme in de dagboeken en brieven van Dostojevski was voor Freud een reden om zijn aanvankelijke sympathie voor Dostojevski te wijzigen. In het tweede deel schuiven wij Dostojevski naar voren als psycholoog en bestuderen het hoofdstuk van de grootinquisiteur uit De Gebroeders Karamazov (1880). We voeren aan dat Dostojevski accuraat is in het beschrijven van drie menselijke eigenschappen: de onderwerping als een fundamentele karakteristiek, de zware last van het dragen van het individuele geweten en de begeerte naar een eenwording van de mensheid. Onderliggend worden deze tendensen geschraagd door het streven naar geluk. Dostojevski’s brengt deze eigenschappen in verband met het creëren van een utopie.
7
Deel I
Vadermoord
8
Vadermoord Duits: Vatermord Engels: death wishes against the father Frans: patricide Dit is een centraal thema uit ‘Totem en taboe’ (1912-13a). Deze oorspronkelijke moord – of het verlangen daarnaar – maakte het sociale leven mogelijk. De oerhorde onder het absolute gezag van de vader gaat na de vadermoord over in de clan van de broers, die onderling afspraken maken. Zo ontstaat het eerste culturele systeem, het totemistische. Dat is gebaseerd op exogamie en eerbiediging van de totem. Freud verheft met deze (omstreden) theorie het oedipuscomplex van het individu tot het niveau van de mensheid en de cultuur. (Stroeken, 2008: 278)
9
1. Voorwoord, omschrijving en verantwoording van de literatuurstudie Deze studie beoogt een psychoanalytische lectuur van Dostojevski’s meesterwerk, tevens zijn finale werk, De Gebroeders Karamazov (1880). De nadruk leggen we vooral op het kapitale
hoofdstuk
“De
grootinquisiteur
van
Sevilla”,
waarin
Dostojevski
een
wereldbeschouwing onthult die hij wezenlijk wenst te bestrijden. Vooraleer dit onderdeel van De Gebroeders Karamazov, de grootinquisiteur, van naderbij te bekijken, bieden we de lezer een overzicht aan van eerdere beschouwingen van psychoanalytische auteurs over het werk en de persoon van Fjodor Dostojevski. Onze werkwijze is hier eerder archeologisch waarbij we verscheidene lagen en denklijnen proberen bloot te leggen (De Kesel, 2002: 19) ten einde een duidelijker beeld te verkrijgen van de verhouding psychoanalyse - Dostojevski. Op deze wijze kunnen wij in dit overzicht een rechtvaardiging aantreffen wanneer wij onze eigen hypothesen, vanuit een psychoanalytisch oogpunt, over het eerder genoemde hoofdstuk, werk en auteur, naar voren schuiven. Freud wijdde vaak uitvoerige studies aan verscheidene cultuurscheppingen omdat deze het structurerend vermogen van het onbewuste tot uiting zouden brengen (Huber, Piron & Vergote, 1966: 164). De klinische ervaring, de kennis van verscheidene filosofen, maar ook de grote belezenheid in de werken van de wereldliteratuur lieten Freud er toe een wetenschap over de mens, die de psychoanalyse is, uit te bouwen. Deze opvatting komt het duidelijkst naar voren in Het vraagstuk van de lekenanalyse (1926) waarin Freud stelt dat het analytische
onderricht
ook
vakken
als
cultuurgeschiedenis,
mythologie,
godsdienstpychologie en literatuurwetenschap dient te bevatten (Freud, 1926: 110). In deze masterproef vangen we aan met de bespreking van twee auteurs Orest Miller en Dmitri Merezhkovsky die elk een biografisch werk over Dostojevski schreven.
Deze
bespreking is noodzakelijk omdat vele psychoanalytische auteurs zich lieten leiden door de biografische gegevens van de twee eerder genoemde auteurs. Het is ons doel om Freuds constructie, die hij over Dostojevski in Dostojevsi en de vadermoord (1928) ontwikkelde, in het licht van deze biografische gegevens, inzichtelijker te maken.
10
In het eerste deel van deze masterproef schetsen we een beeld van Freuds Dostojevskistudie Dostojewski und die Vatertötung (1928) en bespreken we enkele studies die over het onderwerp Freud zijn voorgegaan. Deze zijn Otto Ranks Der Doppelgänger (1914), Stefan Zweigs Drei Meister (1920) en Jolan Neufelds Dostojewski, Skizze zu seiener Psychoanalyse (1923). Een brief, geschreven op 19 oktober 1920, waarin Freud reageert op een biografie van Dostojevski, geschreven door Stefan Zweig, zal ons intens bezighouden omdat Freud hier voor het eerst zijn eigen opvattingen over de Russische schrijver neerpent. Hierna buigen we ons over de kritische ontvangst van Freuds artikel door zijn eerste nietmedische leerling: Theodor Reik, die naar aanleiding van Freuds studie een kritisch artikel opstelde namelijk Freuds Studie über Dostojewski (1929). Ook de reactie van Freud op deze kritiek is ons niet ontgaan. Op 14 april 1929 schrijft hij een brief naar Reik met zijn antwoord.
11
2. Preliminaire vaststellingen voor een noodzakelijk begrijpen: Orest Miller en Dmitri Merezhkovsky 2.1 Orest Miller: Dostojevski’s eerste biograaf.
Fjodr Michailowitsch Dostojewski
Autobiographische Schriften (1883). In 1883, twee jaar na de dood van Fjodor Dostojevski, verschijnt een eerste biografisch geschrift over de Russische schrijver, geschreven door Orest Miller, een professor letterkunde en persoonlijke vriend van Dostojevski (Sekerin, 1997: 48). Orest Miller beschrijft er in het zevende hoofdstuk de discussie die ontstond na Dostojevski’s overlijden over het ontstaan en voorkomen van zijn epileptische aanvallen. Eén bepaalde denkpiste was namelijk dat deze veroorzaakt zijn door de ondervragingen en martelingen die Dostojevski ten tijde van zijn arrestatie onderging (Miller, 1919). De biograaf Miller verzekert echter dat zowel de getuigenis van de plaatselijke arts als een bezoekend priester deze bewering ontkrachten (Ibid). Bij deze laatste opmerking plaatst Orest Miller een voetnoot. Wij citeren hier deze voetnoot uit de Duitse vertaling Fjodr Michailowitsch Dostojewski Autobiographische Schriften (1919): Es gibt über die Krankheit Fjodor Michailowitschs allerdings noch eine besondere Aussage, die sich auf Seine früheste Jugend bezieht und die Krankheit mit einem tragischen Fall im dem Familienleben der Eltern Dostojewskis in Verbindung bringt. Doch obgleich mir diese Aussage von einem Menschen, der F.M. sehr nahe stand, mündlich mitgeteilt worden ist, kann ich mich nicht entschließen, da ich von keiner Seite eine Bestätigung dieses Gerüchts erhalten habe, die erwähnte Angabe hier ausführlich und genau wiederzugeben. (Miller, 1919[1883]: 140)
Hierboven staat beschreven hoe Orest Miller een mondelinge mededeling ontving over de ziekte van Fjodor Dostojevski en dit van mensen die hem erg nabij stonden. Deze verklaring zou teruggaan tot Dostojevski’s vroegste kindertijd en ergens een verband leggen tussen zijn ziekte en een tragische gebeurtenis in het familieleven van Dostojevski’s ouders . Orest Miller erkent verder dat hij van geen enkele kant bevestiging van dit gerucht heeft ontvangen.
12
Er heeft zich dus een gebeurtenis voorgedaan in de vroegste jeugd van Dostojevski, Orest Miller geeft verder geen concrete informatie, die met de epilepsie van Dostojevski in verband kan worden gebracht. Terug in de hoofdtekst meent Orest Miller dat er reeds voor de ballingschap in Siberië tekenen waren die wezen op een epileptische aandoening, maar dat deze pas in gevangenschap zich definitief hebben ontwikkeld en dat pas vanaf dat ogenblik elke twijfel omtrent hun ware aard was uitgesloten (Miller, 1919[1883]).
2.2 Dmitri Merezhkovsky: Tolstoi und Dostojewski1 (1902). Wij dienen hier even stil te staan bij de Russische schrijver Dmitri Merezhkovsky die in een boek de twee grote Russische schrijvers uit de negentiende eeuw, Tolstoi en Dostojevski, bespreekt. Merezhkovsky, een Russische schrijver, publiceerde over een verscheidenheid aan culturele en antropologische onderwerpen (Rice, 1993). Zijn invloed op Freud is niet te verwaarlozen. Freud zal zich voor zijn verschillende studies op het gebied van kunst en cultuur door Merezhkovsky laten inspireren, voornamelijk dan in Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci2(1914) en De man Mozes en de monotheïstische religie (1939) (Rice, 1993: 126). Wat ons hier interesseert is dat Merezhkovsky de beschrijving van de eerste biograaf, Orest Miller, interpreteert en dat deze interpretatie van uitermate belang is op de opvattingen die Sigmund Freud omtrent Dostojevski’s pathologie later ontwikkelde. Merezhkovsky benadrukt dat Dostojevski nooit veel geheimen had omtrent zijn jeugd en persoonlijke ervaringen (Merezhkovsky, 1902). “Het lijden dat hij doorstond verbitterde of verhardde hem nooit en verleidde hem er niet toe zich uit te geven als een martelaar” (Ibid, 1902: 97). Merezhkovsky wijst verder op de rooskleurige herinnering die Dostojevski aan 1
Vanwege het niet terugvinden van de Duitse vertaling werken wij met de Engelse vertaling die als titel heeft: Tolstoi as man and artist with an essay on Dostoievski. 2
Een foutieve constructie in Freuds tekst over Leonardo da Vinci is voornamelijk gebaseerd op een verkeerde vertaling van een werk van Merezhkovsky. Freud gebruikt namelijk het woord gier [Geier] in plaats van wouw, wat de enige correcte vertaling is voor het Italiaanse nibio (Geerardyn & Vanclooster, 2005). Hierdoor kwam een aanzienlijk deel van Freuds duiding onder vuur te liggen.
13
zijn ouders hield, volgens Dostojevski waren zijn ouders hun tijd ver vooruit (Ibid: 98). Toch meent Merezhkovsky deze herinneringen als verdacht te moeten omschrijven. “De vader lijkt uitzonderlijk stug, opvliegend en heftig. Een norse, gespannen en zeer verdachte man” (Ibid). Merezhkovsky laat hier de door Orest Miller eerder beschreven jeugdherinnering opvolgen: We get vague hints of the enigmatical and tragic nature of the strange father. The wearisome nature of this father, his surliness, irascibility and suspiciousness, certainly had an effect on the character of his son. Only one of his biographers [Orest Miller]3 raises the veil from this family secret, and instantly drops it again. Speaking of the cause of the falling sickness from which Dostoievski suffered, he writes, "It dates back to his earliest youth, and is connected with a tragic event in their family life." No doubt this incident in the life of a " truly Russian and honourable family," as Dostoievski has it, must have been truly terrible if, as the family biographer hints, it could cause epilepsy in the child. (Merezhkovsky, 1902: 98)
We kunnen hier duidelijk vaststellen hoe de oorspronkelijke tekst van Orest Miller wordt aangehaald, zij het met een toevoeging. De enigmatische en tragische natuur van de vader zouden zeker een invloed hebben op het karakter van de zoon, de schrijver Dostojevski. In die mate zelfs dat ze in verband worden gebracht met diens epilepsie. We stellen zichtbaar vast hoe Merezhkovsky de overlevering, die handelt over een tragische vroege gebeurtenis en de epilepsie bij de schrijver, met de vader in verband brengt.
3. Psychoanalyse en de Russische schrijver. Ontmoetingen. De eerste ontmoeting van Freud met de Russische schrijver, Fjodor Dostojevski, dateert van 1910. Dit toch volgens de historicus Peter Gay in zijn biografie “Sigmund Freud, zijn leven en werk” (1988). Het was één van Freuds vrienden, Max Eitingon, een Russisch arts, die Freud opmerkzaam maakte voor de werken van Dostojevski.
Als bedanking, voor het
doorverwijzen van patiënten, gaf Eitingon aan Freud het gehele oeuvre van Dostojevski als geschenk (Gay, 1988: 170). Zo schreef Freud dan ook naar zijn pupil ‘Drie dagen lang heeft het werken van Dostojevski in mijn huis geregend’. Eitingon had Freud het ene deel na het 3
Tussen vierkante haakjes onze toevoeging.
14
andere van Dostojevski gestuurd waarbij hij speciaal zijn aandacht vroeg voor De Demonen en De gebroeders Karamazov (Ibid: 170). We merken hier dat in de begintijden van de psychoanalyse al een vraag was naar een beschouwing over De Gebroeders Karamazov vanuit een psychoanalytisch oogpunt.
3.1 Otto Rank: ‘Der Doppelgänger, Psychoanalytische Studie’ (1914). “Otto Rank, een joodse werktuigkundige, die aan zijn armoedige omgeving en jeugd kon ontsnappen door een onvermoeibare belangstelling voor leren te ontwikkelen, werd via zijn huisarts Alfred Adler met Freuds geschriften in kennis gebracht. In 1905 overhandigde hij aan Freud een manuscript van der Künstler, dat een onderzoek behelsde naar de culturele toepassing van psychoanalytische ideeën.” (Ibid, 1988: 167) In de studie Der Doppelgänger die in 1914 in het tijdschrift Imago verscheen, wijdt Rank een tiental pagina’s aan Dostojevski’s gelijknamige werk De Dubbelganger. In een eerdere studie Das Inzest-Motif in Dichtung und Sage had Rank al verwezen naar Dostojevski en zijn werken, hier De Gebroeders Karamazov (Rice, 1993: 139). Rank vermeldt dat het bijna in alle werken van Dostojevski om een moord gaat en dat in De Gebroeders Karamazov de zonen de vader vermoorden (Rank, 1912: 185).
Rank tracht dit in verband te brengen met
Dostojevski’s eigen vadercomplex en wijst erop dat Dostojevski in zijn jonge jaren tot een revolutionaire politieke groepering behoorde die zich verzette tegen het despotisme en de Russische tsaar. Wanneer de schrijver na zijn straftijd uit Siberië terugkeert, wordt hij loyaal en een verdediger van het despotisme (Ibid). Interessant is dat we de hypothesen over de verwerking van Dostojevski’s vadercomplex in zijn laatste boek De Gebroeders Karamazov en zijn conformisme ten aanzien van de Russische tsaar, na zijn terugkeer uit Siberië, hier al aangegeven zien. Freud zal in zijn artikel Dostojevski en de vadermoord deze opmerkingen overnemen. Enig dankwoord van Freud aan Rank was wel op zijn plaats geweest, maar de wegen van beide heren, omwille van de onenigheid rond de hypothese over het geboortetrauma, waren op dat moment al gescheiden (Gay, 1988). 15
In de latere studie van Rank Der Doppelgänger onderstreept deze in Dostojevski’s De Dubbelganger het paranoïde gedrag van het hoofdpersonage gemengd met erotische fantasieën en een houding gericht op vrouwen die hem naar catastrofale en zelfdestructieve situaties drijven (Rice, 1993: 139).
Rank bestempelt het dubbelgangermotief als een
centraal probleem bij Dostojevski (Rank, 1914: 65).
Hij tracht ook de epileptische
aandoening van de schrijver binnen een biografisch kader te plaatsen. Volgens Rank kan er over de aanwezigheid van een ernstige psychiatrische stoornis bij Dostojevski geen twijfel bestaan ook al is de diagnose epilepsie omstreden (Rank, 1914: 63). Zo beschrijft hij Dostojevski als een zonderling die in alles wat men tegenover hem deed een belediging zag met de bedoeling hem te kwetsen (Ibid). Met Edgar Allen Poe zou hij de angst delen om levend begraven te worden (Ibid). Gedurende de gehele straftijd in Siberië, aldus Rank, zou Dostojevski gespaard zijn van epileptische aanvallen.
Na de verbanning,
teruggekeerd in het dagelijkse leven, traden de aanvallen frequenter op en namen ook toe in intensiteit (Rank, 1914: 64). Rank haalt een getuigenis van Dostojevski zelf aan waar deze het euforische gevoel beschrijft die aan een epileptische aanval voorafgaat. “Deze sensatie is zo sterk en zoet dat men voor die zaligheid van enkele seconden, tien jaar van zijn leven zou kunnen geven” (Rank, 1914: 64). Na de aanval echter was Dostojevski mentale toestand erg depressief, voelde hij zich als een crimineel en leek het alsof een onbekende schuld op hem drukte (Ibid). Rank citeert ook uit de eerder besproken studie van de Russische schrijver Dmitri Merezhkovsky Tolstoi und Dostojewski het stukje tekst waarin een verband wordt gelegd tussen een tragische gebeurtenis in Dostojevski’s kindertijd en zijn epileptische aanvallen. Het stukje tekst van Merezhkovsky, waar wij eerder al de Engelse vertaling van gaven, wordt in Ranks studie dit maal in het Duits aangehaald. Wij plaatsen deze nogmaals onderhavig omdat, zoals eerder gesteld, hier wordt gewezen op de strenge invloed van de vader. Deze wordt even verder aan de oorsprong geplaatst van Dostojevski’s epilepsie. Deze ziekte zou zijn terug te voeren tot een voorval in zijn vroegste jeugd. De verschilpunten met de oorspronkelijke voetnoot in de eerste biografie van Orest Miller zijn groot. Wij bedoelen dan hier specifiek de beschrijving die Merezhkovsky geeft van Dostojevski’s vader vooraleer hij de oorspronkelijke voetnoot van Orest Miller aanhaalt. 16
Mereschkowski macht eine für den infantilen Ursprung der Krankheit bedeutsame Bemerkung: „In jedem Falle ist es sehr wahrscheinlich, daß die Sittenstrenge des Vaters, sein mürrisches, aufbrausendes Wesen und sein tiefes Mißtrauen einen tiefen Einfluß auf Fedor Michailowitsch ausgeübt haben…
Nur einer von Dostojewskis Biographen lüftet den
Vorhang, der dieses Familiengeheimnis bedeckt, ein wenig, läßt ihn aber sofort wieder fallen. Indem er auf den Ursprung der Fallsucht bei Dostojewski zu sprechen kommt, bemerkt er sehr zurückhaltend und dunkel: ,Es gibt noch eine ganz besondere Überlieferung über die Krankheit Fedor Michailowitsch', die sie auf ein tragisches Ereignis aus seiner frühesten Kindheit, das sich innerhalb seiner Familie abspielte, zurückführt; aber obgleich ich es von einem Fedor Michailowitsdi sehr nahestehenden Menschen gehört, so habe ich doch nirgends eine Bestätigung dieses Gerüchtes erhalten und entschließe mich daher nicht, es ausführlich und genau darzulegen. (Rank, 1914: 63)
3.2 Stefan Zweig: ‘Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojewski’ (1920).
Stefan Zweig, een Oostenrijkse schrijver afkomstig uit een joodse familie, staat gekend als een van de meest succesvolle Duitstalige schrijvers van de 20ste eeuw. Wanneer de opkomst van de nationaal-socialisten ook in Oostenrijk voelbaar werd, emigreerde hij naar London en later naar Zuid-Amerika, waar hij in 1942 zelfmoord pleegde (Zweig, 1944). Zijn bekendste werk, Die Welt von Gestern, is een kort voor zijn zelfmoord geschreven autobiografie waar hij zijn generatie beschrijft die de hoogtepunten van de Europese cultuur aanschouwden, maar ook haar neerval die tot uitdrukking kwam in de twee wereldoorlogen (Ibid). Alhoewel de positie van de schrijver Stefan Zweig ten opzichte van de psychoanalyse niet eenvoudig te bepalen is, correspondeerde hij reeds geruime tijd met Freud. In 1929 zei hij zelfs over Freud: “Ik geloof dat de revolutie die u hebt veroorzaakt in de psychologische, filosofische en de hele morele structuur van onze wereld het louter therapeutische deel van uw ontdekkingen verre te boven gaat” (Gay, 1988: 415). Het werk Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojewski (1920) wordt door Freud vermeld in zijn eigen studie over Dostojevski en vandaar kunnen wij deze in ons overzicht niet achterwege
17
laten. Zweig had Freuds aandacht weten te vangen wat er toe leidde dat Freud zelf de pen ter hand nam om nog enkele aanvullingen te formuleren op Zweigs analyse van Dostojevski.4 Zweig probeert in zijn werk tot een karakterschets van de Russische schrijver te komen. Hierin staat vooral de tragiek van Dostojevski’s leven centraal. Over zijn gezicht schrijft Zweig: als ingevallen en gebeeldhouwd door vele jaren van lijden (Zweig, 1920: 104). Vanuit de beschrijving van zijn uiterlijk en zijn levensverhaal dringt Zweig door tot Dostojevski’s karakter. Zweig ziet Dostojevski als een mens in wie de diepste driften en passies tomeloos tot uiting komen en in constante spanning staan ten opzichte van elkaar (Westerinck, 2005: 305) Stefan Zweig spaart geen lof in zijn beschrijving van Dostojevski en dan voornamelijk voor zijn scherpzinnigheid wat betreft de psychologie. Het is Zweigs mening dat het tragische levensverhaal van Fjodor Dostojevski er toe leidde dat hij één van de meesters werd in het begrijpen van de menselijke ziel.
“Het is welhaast onmogelijke zijn vele daden op te
noemen: zijn omzwervingen over de koude verwoestingen van het denken; zijn afdalingen in de verborgen bronnen van het onbewuste, … (Zweig, 1920: 203). “Wanneer de platgetreden paden afwezig waren, creëerde hij ze zelf in de labyrinten en wildernis waar hij meestal aanwezig was” (Ibid). Zweig beschrijft de Russische schrijver dan ook als één van de grootste psychologen die de wereld ooit heeft gekend, de psycholoog der psychologen zelfs (Ibid: 204).
“Sinds
Shakespeare schreef en leefde hebben we van niemand zoveel geleerd als van Dostojevski … en net als Odysseus, die de enige sterfelijke was die ooit terugkeerde van het dodenrijk en ons vertelde van zijn ervaringen, zo kunnen we Dostojevski zien wat zijn reizen naar de onderwereld van de ziel betreft” (Ibid). Volgens Zweig stond Dostojevski oog in oog met de waanzin. “Dostojevski delfde dieper in de lagen van het onbewuste dan enig arts, rechtsgeleerde, criminoloog of psychiater” (Ibid: 205) Zweigs opvatting over Dostojevski als psycholoog, doet ons denken aan de opvatting
4
Deze opvattingen staan beschreven in een brief van Freud, gericht aan Stefan Zweig. We bespreken deze brief uitgebreid verderop in deze thesis.
18
van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche die eveneens stelde dat Dostojevski de enige psycholoog was van wie hij iets kon leren (Kristeva, 1987).
3.3 Jolan Neufeld: Dostojewski, Skizze zu seiner Psychoanalyse (1923). In 1923 verschijnt een nieuwe psychoanalytische studie over Dostojevski, gepubliceerd door de Internationalen Psychoanalytischen Verlag. Freud beëindigt zijn artikel over Dostojevski met te verwijzen naar deze studie: “De meeste van de in dit artikel behandelde opvattingen zijn reeds in 1923 uiteengezet door Jolan Neufeld in haar voortreffelijke boek Dostojewski, Skizze zu seiner Psychoanalyse” (Freud, 1928: 223). De biografie van Ernest Jones leert ons ook dat Freud zich geremd voelde tot het voltooien van zijn studie toen hij op dit boek van Neufeld stootte (Jones, 1957). Volgens hem vertelde dit boek al bijna alles wat er vanuit een psychoanalytisch oogpunt te vertellen was. Neufeld verwijst naar Merezhkovsky en Orest Miller die de epileptische aanvallen bij de schrijver met zijn negatieve gevoelens tegenover de vader in verbinding brengen (Neufeld, 1923: 12) Neufeld verwijt, net zoals Freud zal doen in 1928, de discretie van de biograaf Orest Miller, die de aard van het kinderlijke trauma voor ons verzweeg (Ibid). Zelf vermoedt Neufeld dat het trauma van seksuele aard was (Neufeld, 1928: 13). Vervolgens bespreekt Neufeld de overlevering van Dostojevski’s dochter5 waarin deze stelt dat de epileptische aanvallen bij de schrijver aanvingen bij het horen van diens vaders dood (Neufeld, 1923: 15). Neufeld laat hier zijn twijfels op volgen of deze aanval als epileptisch of hysterisch moet aanzien worden (Ibid). We vullen onze eigen bespreking aan met deze van Herman Westerink uit zijn werk Het schuldgevoel bij Freud, een duister spoor. “Neufelds benadering legt volledig de nadruk op de verstoorde verhouding met de vader zoals deze ook doorklinkt in De Gebroeders Karamazov. Allerlei neurotische symptomen, inclusief epileptische aanvallen, worden door 5
We bespreken deze overlevering van Dostojevski’s dochter uitgebreider wanneer we overgaan tot de behandeling van Freuds artikel.
19
Neufeld teruggevoerd op Dostojevski’s vaderhaat en een traumatisch doorwerkend oedipuscomplex” (Westerink, 2005: 306). De schuldgevoelens, zelfbestraffingen en het verlangen naar verzoening en vergeving van de romankarakters kunnen daarop worden teruggevoerd (Ibid). “Dit is inderdaad voor Neufeld helder: het schuldbewustzijn wortelt volledig in het oedipuscomplex. Dat complex is hier het paradigma van waaruit alles kan worden verklaard en waartoe alles kan worden teruggevoerd” (Ibid).
20
4.Brief van 19 oktober 1920.
Freuds bedenkingen naar aanleiding van het
verschijnen van ‘Drei Meister’. Op 19 oktober 1920, vanuit de Berggasse 19 te Wenen, schrijft Freud naar Stefan Zweig. Dit schrijven van Freud is voor onze uiteenzetting van groot belang. Het betreft hier de eerste theoretische uiteenzetting van Freud over de Russische schrijver Dostojevski. Wat ons verwondert, is de uitermate positieve en geïnteresseerde houding van Freud tegenover Dostojevski. Na het lezen van Zweigs biografie neemt Freud zelf de pen ter hand om als psychopatholoog nog enkele interessante aanvullingen te voorzien. Vele van de hier beschreven hypothesen zullen letterlijk of enigszins gewijzigd in het artikel van 1928 verschijnen. Deze brief kan dan ook als een eerste ruwe schets van het artikel Dostojevski en de vadermoord (1928) worden beschouwd. We lezen in deze brief hoe Freud de eerder geciteerde kindherinnering opraapt om vervolgens enkele uitspraken te doen over de epileptische aanvallen en het masochisme bij Dostojevski. Freud had eerder al bij Leonardo da Vinci en Goethe een constructie opgesteld die teruggaat tot de vroegste kindherinneringen. “Het is niet om het even wat een mens zich van zijn vroege kinderjaren meent te herinneren; in de regel gaan er achter de door hemzelf niet begrepen herinneringsresten onschatbare getuigenissen van de kardinale hoedanigheden van zijn psychische ontwikkeling schuil” (Freud, 1910: 58). Voor zijn analyse van Dostojevski zal Freud eenzelfde strategie aanwenden. Freud schrijft dat hij Zweigs boek Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojewski met zo’n plezier heeft gelezen dat hij graag zelf nog van enkele aanvullingen wil voorzien (Freud, 1920). Hij merkt in deze brief op “dat de perfecte eenheid met zijn personages, gekoppeld aan de aangewende schrijfstijl, de indruk nalaten van een zeldzame tevredenheid” (Freud, 1920: 330). Freud feliciteert Zweig met zijn perfecte beheersing van het onderwerp wat Balzac en Dickens betreft en dat dit geen moeilijkheid is aangezien het types uit één stuk betreft (Ibid). “Maar dit gaat helaas niet evengoed op voor die verdomde Russen” (Ibid). Freud wijst er op dat er nog vele lacunes en onopgeloste raadsels bij de Russische schrijver te vinden zijn (Ibid). Hij vraagt zich ook af of het toegestaan is om enkele bedenkingen te 21
formuleren omdat de psychopatholoog - Freud bedoelt zichzelf - enig voordeel kan hebben met betrekking tot Dostojevski, specifieker inzake zijn epilepsie. Freud omschrijft epilepsie als een organische aandoening onafhankelijk van de psychische constitutie. Een gevolg van de aanvallen is echter wel een vermindering van de psychische productie (Ibid, 1920: 331). Als uitzondering haalt Freud, net zoals hij in 1928 zal doen, het geval van de natuurkundige Helmholtz naar boven. Van hieruit lijkt Freud Dostojevski’s epilepsie als hysterisch te zien. Er was geen teken van psychische of intellectuele verzwakking bij hem op latere leeftijd vast te stellen. “Ik denk dat alles zou moeten verklaard worden vanuit D.’s hysterie” (Ibid, 1920: 331). Freud vraagt zich af wat de constitutionele factor van Dostojevski’s hysterie is en vult vervolgens aan met een herinnering aan een biografisch fragment dat hij ergens heeft gelezen. Daar zou gewezen zijn op de relatie tussen zijn lijden en een ernstige straf in zijn kindertijd, gegeven door zijn vader en dit in erg ingrijpende omstandigheden. In deze brief grijpt Freud deze kinderscène aan om vervolgens enkele aspecten rond epilepsie en masochisme in het leven van Dostojevski te belichten. Irgwendwo in einer Biographie Dostojewskis wurde mir eine Stelle gezeigt, welche das spätere leiden des Mannes mit einer unter sehr ernsthaften Umständen erfolgten Bestrafung des Knaben durch den Vater – mir schwebt das Wort: tragisch vor, ob mit Recht? – in Verbindung bringt. Aus ‘Diskretion’ ist natürlich nicht gesagt um was es sich handlte. Sie werden es leichter haben, diese Stelle wiederzufinden, als ich. Diese Kindheitsszene –dem Author der ‘Ersten Erlebnisse’ muss ich es nicht ers wahrscheinlich machen – war es, die spätere Szene vor der Hinrichtung6 die traumatische Kraft verlieh, sich als Anfall zu
6
Hinrichtung is Duits voor het vuurpeloton. Dostojevski behoorde tot een groepering die het lijfeigenschap wou afschaffen. Hij werd voor het lidmaatschap van deze groepering gevangen genomen en tot de dood veroordeeld. Op het moment van executie werd de vertoning stil gelegd en werd de doodstraf omgezet naar dwangarbeid in Siberië. Dostojevski’s eigen getuigenis hierover: “Ik weet nog hoe ik onder mijn veroordeelde kameraden op het Semjonov-plein stond en, toen ik de toebereidselen zag, wist ik dat ik nog maar vijf minuten te leven had. Maar die minuten kwamen me als jaren voor, als tientallen jaren, -zo lang dacht ik, had ik nog te leven! Ze hadden ons de doodshemden al aangetrokken en ons in rijen van drie opgesteld, ik was de achtste in de derde rij. De eerste drie werden aan de palen gebonden. Nog twee, drie minuten en de beide rijen voor mij zouden gefusilleerd zijn en dan kwamen wij aan de beurt. Mijn God, hoe verlangde ik ernaar te leven! Hoe kostbaar
22
wiederholen, und das ganze leben Dostojewskis wird von der zweifachen Einstellung zur Vater-Czar Autorität, der wollüstig masochistischen Unterwerfung und der empörerischen Auflehnung dagegen beherrscht. (Ibid, 1920: 331-332)
Freud schrijft naar Zweig, zoals we hierboven lezen, ergens in een biografie gelezen te hebben dat de ziekte van Dostojevski in verband kan gebracht worden met een zeer strenge straf door de vader. Het is onze opvatting dat Freud hier slechts één tekstfragment voor ogen kan houden. Het stukje tekst uit Tolstoi und Dostojewski waar Merezhkovsky eerder al een verband legde tussen de epilepsie bij de schrijver en de strenge vader. Een tweede mogelijkheid is dat Freud dit stukje tekst van Merezhkovsky las in Otto Ranks Der Doppelgänger, daar waar Rank dit stukje tekst van Merezhkovsky citeert. Vervolgens benadrukt Freud dat deze tragische gebeurtenis kan worden begrepen als een straf voor het onaneren. Hij doet dit door te verwijzen naar Erste Erlebnisse, een reeks kortverhalen van de schrijver Stefan Zweig die handelen over de infantiele seksualiteit. “Het was deze kinderscène die de latere scène voor het executiepeloton de traumatische kracht gaf om zichzelf te herhalen als een aanval” (Freud, 1920: 331).
Dit leidde tot de
dubbelzijdige verhouding in de vader-tsaar authoriteit, dit door vrijwillige onderwerping aan de ene kant en een woedende rebellie langs de andere kant. “Het masochisme omsluit het schuldgevoel, dat naar verlossing dringt, in zich in” (Ibid, 1920: 332).
4.1 Kindherinnering en masochisme Een jaar eerder had Freud in Een kind wordt geslagen een verband geformuleerd tussen schuldgevoel, onanie en masochisme. “De omzetting van sadisme in masochisme schijnt plaats te vinden onder invloed van het schuldbesef dat in de verdringingsakt een rol speelt.” (Freud, 1919: 41). Even verder in diezelfde tekst schrijft Freud dat dit schuldgevoel geldt kwam het leven me voor, hoeveel goede dingen, hoeveel waardevols zou ik nog kunnen doen! Ik herinnerde me mijn hele leven, dat ik niet zo goed gebruikt had, en hoe graag wilde ik alles nog eens overdoen en lang leven, lang… Eensklaps klonk het signaal ‘stop’ en ik vatte moed. Mijn kameraden werden van de palen losgemaakt, we werden teruggevoerd en ze lazen ons het nieuwe vonnis voor: ik was tot vier jaar dwangarbeid veroordeeld. Ik kan me geen gelukkiger dag dan die herinneren!” (Dostojevskaja, 1975: 21).
23
voor de onanie in de vroegste jeugd en dat het voor het grootste deel niet in verband moet worden gebracht met de handeling van het onaneren, maar met de daaraan ten grondslag liggende, zij het onbewuste – dus uit het Oedipus-complex afkomstige – fantasie (Ibid, 1919: 42). We kunnen concluderen dat Freud zijn opvattingen omtrent het masochisme staande houdt en dit in deze brief illustreert. De traumatische kindherinnering, die vermoedelijk een aspect van onanie in zich droeg, wordt verdrongen onder druk van het schuldgevoel en leidt zo tot Dostojevski’s masochistische houding.
4.2 Nachträglich(keit) Freud wijst er in deze brief op, net als op zoveel andere plaatsen in zijn werken, hoe een (kind)herinnering7 naderhand een traumatische betekenis krijgt. In het Ontwerp van een natuurwetenschappelijke psychologie kunnen wij Freuds formuleringen hieromtrent, het begrip Nachträglich(keit), terugvinden. Freud noemt twee voorwaarden die noodzakelijk zijn voor de verdringing van een herinnering: “Ten eerste: de verdringing betreft doorgaans voorstellingen die in het Ik een pijnlijk affect (onlust) oproepen, ten tweede: voorstellingen uit het seksuele leven” (Freud, 1895: 94). We hebben hierboven inderdaad gezien hoe Freud in Dostojevski’s levensverhaal een pijnlijke herinnering verbonden ziet met de straf voor de masturbatie. Wat er nu gebeurt is dat een andere gebeurtenis (hier het terechtstaan voor het executiepeloton) deze eerste herinnering opnieuw sterker maakt, reorganiseert en er een pathogene werking aan verleent (Vergote, 1997: 137). “Dit geval is nu typisch voor de verdringing bij hysterie. Steeds blijkt een herinnering verdrongen te worden die alleen achteraf [nachträglich] een trauma is geworden” (Freud, 1895: 100).
7
In de studie over Leonardo da Vinci spreekt Freud vaak ook over jeugdfantasie in plaats van jeugdherinnering (Freud, 1910: 59).
24
4.3 Russische ambivalentie Verder in zijn brief bespreekt Freud de ambivalentie. “Ambivalentie in het gevoelsleven is een erfenis van het psychische leven bij primitieven” (Freud, 1920: 332).
De term
ambivalentie ontleende Freud aan de Zwitserse psychiater Bleuler en betekent het gelijktijdig bestaan van twee tegengestelde neigingen, attitudes of gevoelens in relatie tot een object – specifiek het samengaan van liefde en haat (Laplanche & Pontalis, 1973[1967]). De ambivalente houding is volgens Freud niet zo maar op te heffen aangezien ze in het zielenleven zodanig zijn gelokaliseerd dat ze niet met elkaar in botsing kunnen komen (Freud, 1912: 57). In Totem en taboe brengt Freud de ambivalentie specifiek in verband met taboeverboden. 8
“In hun onbewuste zouden zij niets liever willen dan die verboden
overtreden, maar zij zijn er ook voor bevreesd; zij zijn juist bevreesd omdat zij het graag willen, en de vrees is sterker dan de lust. Maar de lust om het verbodene te doen is bij elke primitieve mens even onbewust als bij de neuroticus” (Freud, 1912: 59). Freud meent deze eigenschap ook goed bewaard te zien bij de Russen en verwijst hier naar zijn behandeling van een typisch zieke Rus, die waarschijnlijk de Wolvenman is (Freud, 1920: 332). “Deze sterke dispositie tot ambivalentie samen met het psychische trauma uit de kindertijd kan gedeeltelijk de ongewoonlijk gewelddadige hysterische aanvallen bij Dostojevski gedetermineerd hebben” (Ibid).
Volgens Freud beschikken ook de overige
Russen die aan de neurose ontsnapt zijn over deze ambivalentie net als de vele personages in Dostojevski’s romans (Ibid).
4.4 Freuds opvattingen ten aanzien van Dostojevski’s psychologie De laatste alinea van deze brief handelt over de plaats van de psychologie in Dostojevski’s werken. Freud kan in zijn optiek alleen maar stellen dat Dostojevski niet kan begrepen worden zonder de psychoanalyse. Meer zelfs, hij heeft het –de psychoanalyse- niet nodig
8
De titel van het tweede opstel in Totem en taboe luidt dan ook ‘Het taboe en de ambivalentie van de gevoelsimpulsen’.
25
omdat hij het in elke vorm en zin tot uitdrukking brengt (Freud, 1920: 332).9 Freud stelt hier de werken van Dostojevski en de psychoanalyse aan elkaar gelijk en beargumenteert dit. Volgens Freud illustreert de vadermoord in De Gebroeders Karamazov de gelijkwaardigheid van de daad met die van de kwade intentie (Ibid). Iets wat Freud naar aanleiding van de dood van zijn eigen vader en met behulp van een ander werk over vadermoord nl. Shakespeare’s Hamlet al had onderkend (Geerardyn, 2002). Ook andere elementen uit Dostojevski’s romans: de zonderlingheid van de seksuele liefde, de driftmatige hartstocht of gesublimeerde mededogen, de twijfel van zijn helden tussen liefde en haat… tonen volgens Freud alle grond van een zeer volwassen psychologie10 (Freud, 1920: 332). Freud beëindigt zijn brief naar Stefan Zweig door er de nadruk op te leggen dat hij zeker niet met zijn analyse van de pathologie de poëtische creativiteit van Dostojevski wil verminderen of verklaren (Ibid). Tevens benadrukt hij dat het materiaal over de casus Dostojevski zeker nog niet is uitgeput (Ibid).
9
De oorspronkelijke tekst: “Er ist ohne Psychoanalyse nicht zu verstehen, er bedarf ihrer nicht, da er sie mit jeder Gestalt und jedem Satz selbst erläutert (Freud, 1920: 332). 10
Oorspronkelijke tekst: …auf welche besonderem Boden Seine Psychologie erwachsen ist (Ibid).
26
5. Freuds Dostojevski-studie: ‘Dostojewski und die Vatertötung’(1928) 5.1 Ontstaan van de studie In het begin van 1926, Freud is op dat moment 70, richten de twee hoofdredacteurs, FülöpMiller en Eckstein, zich tot Freud om een inleiding op de psychologie van De Gebroeders Karamazov en ook van de auteur Dostojevski, te schrijven (Besoin, 2010). Die zou dan verschijnen bij een verzameling van voorontwerpen en schetsen van De Gebroeders Karamazov als aanvulling bij een heruitgave van de verzamelde werken van Dostojevski. “In juni van dat jaar zet Freud zich aan het werk, maar verliest al gauw zijn aandacht voor de stof.
Dit vooral omdat dringendere werkzaamheden11 hem opeisen en ook omdat hij
ontdekte dat er al een ander boek over dit onderwerp was verschenen, namelijk dat van Jolan Neufeld: Dostojewski, Skizze zu seiner Psychoanalyse” (Jones, 1957: 163). Max Eitingon bleef echter aandringen opdat Freud het artikel zou hervatten en bleef hem boek na boek opsturen” (Ibid). In de herfst van 1928 wordt het artikel uiteindelijk gepubliceerd onder redactie van eerder genoemde Fülöp-Miller en Eckstein in Die Urgestalt der Brüder Karamasoff.
In 1930
verschijnt het artikel in het tijdschrift Almanach der Psychoanalyse gevolgd door een commentaar van Theodor Reik, Freuds Studie über Dostojewski –die eerder al in 1929 in het tijdschrift Imago was verschenen. Theodor Reik komt hier uitvoerig op terug in zijn later verschenen werk Dreissig Jahre mit Sigmund Freud (1940). In dit artikel is Freuds verhouding tot de Russische schrijver uitermate problematisch. In zijn zienswijze behoort De Gebroeders Karamazov samen met Hamlet en Oedipus Rex tot de grootste werken in de wereldliteratuur en onderstreept hij de gemeenschappelijke thema’s: vadermoord en de strijd omtrent het seksueel bezitten van een vrouw. “Zijn plaats zal niet ver achter Shakespeare zijn”, meent Freud. Niet veel verder in het artikel slaat Freuds houding echter om en aarzelt hij niet om Dostojevski’s morele karakter gelijk te stellen met dat van Ivan de Verschrikkelijke, een Russische tsaar die zijn zoon koelbloedig om het leven bracht, en hem er van te beschuldigen zich te scharen onder de kerkermeesters der 11
Het schrijven van de tekts over de lekenanalyse.
27
mensheid. Op het einde van het artikel wijkt Freud af van het onderwerp en bespreekt hij een verhaal van Stefan Zweig daar waar hij wordt verondersteld De Speler12 van de Russische schrijver te behandelen (Quackelbeen, 1991: 202).
5.2 De plaats van het artikel binnen Freuds oeuvre Net als in eerdere studies waarbij kunstenaars en hun werk, of specifiek één werk, worden bestudeerd, vertrekt Freud van een kindherinnering. Eerdere studies die een gelijkaardig opzet kennen, en waarvan dit opzet ook in de titel terug te vinden is, zijn Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci (1910) en Een jeugdherinnering uit Dichtung und Wahrheit (1917). Deze reminiscenties van Goethe en Leonardo da Vinci wendt Freud aan om iets over de aard van de kunstenaar of zijn werk te belichten. De studie over de Russische schrijver lijkt eenzelfde structuur te kennen. Een tragische gebeurtenis uit zijn jeugdjaren verbonden met de strenge vader leidt tot vrij onschuldige symptomen. Wanneer de vader van Dostojevski sterft, worden deze onschuldige symptomen omgevormd tot epileptische aanvallen. Freud maakt in zijn studie gebruik van talrijke psychoanalytische begrippen: hysterie, vadermoord, oedipuscomplex, castratie, Über-Ich, masochisme, biseksualiteit, masturbatie… Daarom delen we dit artikel op in verschillende onderdelen teneinde deze begrippen duidelijker aan bod te laten komen en enig overzicht te bewaren. Het wordt de lezer duidelijk dat deze studie een toepassing is van deze talrijke psychoanalytische begrippen, zoals Freud ze rond 1928 heeft gevat.
5.3 Het artikel Freud begint met het onderscheiden van vier facetten in de persoonlijkheid van Dostojevski: de schrijver, de neuroticus, de moralist en de zondaar (Freud, 1928: 203).
12
Roman van Dostojevski.
28
5.3.1 Het onderdeel over de schrijver. Over de schrijver, zo schrijft Freud, hoeft het minst getwijfeld te worden, zijn plaats is niet ver achter die van Shakespeare. “Er is nimmer een grandiozer roman geschreven dan De Gebroeders Karamazov en de episode van de grootinquisiteur kan als een van de knapste prestaties van de wereldliteratuur niet genoeg geprezen worden. Helaas moet de psychoanalyse voor het probleem van de schrijver de wapens neerleggen” (Ibid: 203). Freud stopt hier met de kunstzinnige en dichterlijke aspecten van Dostojevski te onderzoeken wat voor velen een opmerkelijke zaak zal lijken. Nochtans is Freud consistent in zijn opvattingen.
In Kurzer Abriss der Psychoanalyse (1924) en Zelfportret (1925)
onderstelde Freud reeds dat de psychoanalyse niet over de deskundigheid beschikt om de kunstzinnige begaafdheid te verklaren (Vergote, 1997: 183-184). Desondanks willen we hier kort bepaalde ideeën van Freud omtrent de artistieke eigenheid van de kunstenaar aanstippen.
In De schrijver en het fantaseren maakt Freud een
vergelijking tussen het spelende kind en de fantaserende schrijver. Het kind doet net als de schrijver en creëert een eigen wereld, de dingen van de wereld rangschikt in een nieuwe, hem welgevallige orde (Freud, 1907: 14). De schrijver schept een fantasiewereld die hij heel ernstig neemt, dat wil zeggen van grote affecthoeveelheden voorziet, maar die hij tegelijkertijd duidelijk van de werkelijkheid afbakent (Ibid: 14). Eigenlijk bedoelt Freud dat de schrijver door het spelende kind wordt voorgegaan. Later in de ontwikkeling wordt het spelen ingeruild voor het fantaseren en worden er dagdromen gecreëerd.
Ondanks dat de meeste mensen dagdromen is de schrijver in staat de
egoïstische dagdroom door kleine veranderingen en verhullingen af te zwakken en ons te betoveren met zuiver formele, esthetische lustwinst, die hij ons in de uitbeelding van zijn fantasieën aanbiedt (Ibid: 22). Freud aanziet de scheppingen van de kunstenaar ook als een uitlaat voor zijn seksuele begeerten (Freud, 1910). Ondanks verscheidene benaderingen zal Freud doorheen zijn werken benadrukken dat het mysterie van de artistieke creativiteit niet te verklaren valt.
29
5.3.2 De moralist. Vereffening met het zedelijke als typisch Russische trek. Volgens Freud biedt de moralist in Dostojevski de meeste aangrijpingspunten (Freud, 1928: 203). Freud schrijft hierover het volgende: Indien wij hem als zedelijk mens willen hoogachten, met de motivering dat alleen wie door de diepste dalen van zondigheid is gegaan de hoogste trap van zedelijkheid bereikt, laten wij één bedenking buiten beschouwing. Zedelijk is hij die wel reageert op de verzoeking die hij in zichzelf voelt, maar niet aan haar toegeeft. Wie steeds zondigt en vervolgens in zijn berouw hoge zedelijke maatstaven aanlegt, stelt zich aan het verwijt bloot dat hij het zich te gemakkelijk heeft gemaakt. Hij heeft gefaald in wat de essentie is van het zedelijke, de ontzegging, immers het voeren van een zedelijke levenswandel is in het praktische belang der mensheid. (Freud, 1928, 203)
Dit doet Freud herinneren aan de barbaren ten tijde van de volksverhuizingen, die moorden en daarvoor boete doen, zodat boetedoening eenvoudig een techniek wordt die het moorden mogelijk maakt (Ibid). Ook Ivan de Verschrikkelijke 13 zou aan deze eigenschap beantwoorden (Ibid). Freud veralgemeent duidelijk deze vermeende morele eigenschap van Dostojevski tot een algemeen Russische karaktertrek.
“Ja, deze vereffening met het
zedelijke beginsel is een karakteristieke Russische eigenschap“ (Ibid: 203). Deze opmerking is ons niet vreemd. In zijn brief gericht aan Stefan Zweig schreef Freud reeds dat de Russen net als de primitieven ambivalent zijn en koppelde deze opmerking specifiek aan zijn behandeling van de Wolvenman. In Het economisch probleem van het masochisme en De toekomst van een illusie komen gelijkaardige opmerkingen omtrent deze Russische karakteristiek naar voor. Aan de andere kant doet het masochisme de verleiding ontstaan om ‘zondig’ te handelen, wat vervolgens door de verwijten van het sadistische geweten (zoals voorkomt bij zovele Russische karaktertypen) of door middel van tuchtiging door de sterke ouderlijke macht van het lot moet worden beboet. (Freud, 1924: 183)
13
Tsaar Ivan IV (1530 – 1584), een Russische tsaar die bekend staat om zijn wreedheden tijdens oorlogsvoering (Floyd & Hindley, 1979: 91). Op een dag kreeg hij een woede-aanval, waarbij hij zijn oudste zoon onopzettelijk doodsloeg (Ibid).
30
Gods goedheid moest Zijn gerechtigheid wel dwarsbomen: men zondigde en vervolgens bracht men offers of deed boete, en dan was men vrij om opnieuw te zondigen. Het rijke Russische zielenleven heeft daaruit de stoute conclusie getrokken dat de zonde absoluut noodzakelijk is om van alle gelukzaligheden van de goddelijke genade te kunnen genieten, dat de zonde dus in de grond van de zaak een godgevallig werk is. (Freud, 1927: 275)
Het lijkt niet te achterhalen hoe Freud tot de opinie kwam om de zonde gevolgd door het boete doen teneinde opnieuw tot de zonde over te gaan als een typisch Russische karaktertrek te beschouwen.
Ook de vergelijking van Dostojevski
met Ivan de
Verschrikkelijke lijkt ons wat ver gezocht. De ontmoetingen van Freud met Russische typen als de Wolvenman en Sabina Spielrein zullen waarschijnlijk aan de grond liggen van het tot stand komen van dit beeld. Freuds opvattingen over Dostojevski gaan verder in een dalende lijn.
Freud acht
Dostojevski’s zedelijk worstelen allerminst prijzenswaardig (Freud, 1928: 203). “Na de strijd om de drifteisen van het individu te verzoenen met de eisen van de menselijke gemeenschap, wordt hij een reactionair die zich onderwerpt aan zowel de wereldlijke als de geestelijke overheid, die eerbied toont voor de tsaar en de God der christenen, en een enghartig Russisch nationalisme omhelst, een positie waar minder grote geesten met geringere moeite toe zijn gekomen” (Freud, 1928: 204). Hier is Freud bijzonder kritisch en afkeurend tegenover de Russische schrijver.
“Hij heeft verzuimd een leermeester en
bevrijder der mensheid te worden, hij heeft zich geschaard onder haar kerkmeesters, de toekomstige menselijke beschaving zal hem tot weinig dank verplicht zijn” (Ibid: 204). Freud vermoedt dat zijn falen voorbeschikt was door zijn neurose (Ibid). Gezien zijn grote intelligentie en sterke mensenliefde zou er een andere apostologische levensweg voor hem hebben open gelegen (Ibid: 204). Het geloof en de vermeende neurose worden verderop in het artikel nog besproken, maar voor hier aan toe te komen bespreekt Freud eerst een ander facet van de schrijver: de zondaar of misdadiger.
31
5.3.3 Dostojevski als zondaar of misdadiger Dostojevski bestempelen als een misdadiger roept volgens Freud veel verzet bij ons op. Freud noemt twee eigenschappen die voor een misdadiger essentieel zijn: een grenzeloze zelfzucht en een sterke vernietigingsdrang (Ibid). Kenmerkend voor beide eigenschappen en voorwaarde voor hun optreden is liefdeloosheid, het tekortschieten in affectieve waardering van (menselijke) objecten (Ibid: 204). Deze redenering lijkt allerminst op te gaan voor de Russische schrijver. “We moeten bij Dostojevski onmiddellijk denken aan het andere uiterste, aan zijn extreme behoefte aan liefde en enorme vermogen om liefde te schenken, een vermogen dat zich zelfs uit in blijken van overdreven goedheid en hem doet liefhebben en helpen in situaties waarin hij zelfs het recht had te haten en zich te wreken, zoals bij voorbeeld ten aanzien van zijn eerste vrouw en haar minnaar” (Ibid: 204). Vanwaar dan die neiging om Dostojevski als misdadiger te zien? Freuds verleiding om Dostojevski onder de misdadigers te rekenen is te wijten aan de stofkeuze van de schrijver (Ibid). Deze vaststelling is correct, in de romans van Dostojevski ontbreekt het niet aan bloeddorstige en zelfzuchtige karakters. Dostojevski lijkt geen taboe te schuwen, gewelddadige acten en ernstige zedenfeiten zijn schering en inslag. Rodion Raskolnikov, het hoofdpersonage uit Misdaad & Straf, slaat koelbloedig twee oudjes de schedel in en vader Karamazov gaat de verkrachting van een kreupele, geestelijk beperkte vrouw niet uit de weg. Deze gewelddadige taferelen, vaak met de dood als gevolg, zouden volgens Freud wijzen op het bestaan van zulke neigingen bij de schrijver zelf (Ibid). Maar ook feitelijkheden als zijn gokzucht en mogelijks zelfs het seksueel misbruiken van een minderjarig meisje zouden deze hypothese moeten ondersteunen. Omtrent de gokzucht van Dostojevski kan er weinig twijfel bestaan en Freud komt hier later in zijn bespreking nog op terug. De tweede opmerking over het seksueel misbruiken van een minderjarig meisje kan wel ter discussie worden gesteld. Het misbruik staat beschreven in ‘De biecht van Stavrogin’, het laatste hoofdstuk uit de roman Boze Geesten. In academische kringen werd er vermoed dat deze zou teruggaan op een reëel voorval uit het leven van de
32
schrijver, maar aangezien er hier geen enkel bewijsmateriaal voor handen is, had Freud dit voorval beter onder de stofkeuze van de schrijver kunnen plaatsen. Freud stelt vervolgens dat de sterke destructiedrift bij de schrijver hem gemakkelijk tot een misdadiger had kunnen maken, maar dat deze in het werkelijke leven zich hoofdzakelijk tegen de eigen persoon richtte en zich uitte in masochisme en schuldgevoel (Ibid: 204-205). Toch behoudt Dostojevski voldoende sadistische trekken, die tot uiting komen in zijn lichtgeraaktheid, kwelzucht en onverdraagzaamheid (Ibid). Dit treedt ook op in de wijze waarop hij zijn lezers behandelt.
Hier verwijst Freud naar de vele doodlopende
verhaallijnen, plotwendingen en ironische accenten in het werk van Dostojevski. Dostojevski is dus volgens Freud een kleine sadist naar buiten en een grote sadist naar binnen, kortom een masochist (Ibid). Freud houdt hier even halt in zijn bespreking en resumeert. Uit de complexe persoonlijkheid van Dostojevski heeft hij drie factoren gedestilleerd.
Eén kwantitatieve factor: de
uitzonderlijke intensiteit van zijn gevoelsleven en twee kwalitatieve factoren: de driftmatige dispositie tot perversiteit en een niet te analyseren artistieke begaafdheid (Ibid). Freud komt tot de vaststelling dat Dostojevski een driftmatig karakter is.
Tevens wordt dit beeld
vertroebeld door de gelijktijdige aanwezigheid van een neurose (Ibid).
5.3.4 Dostojevski’s epilepsie als symptoom van hysterie. “Waaruit blijkt nu de neurose?” vraagt Freud zich af. Freud komt uit bij de epilepsie die slechts een symptoom van de neurose zou zijn. Dostojevski had nu eenmaal te kampen met zware epileptische aanvallen. Freud komt er hier toe deze naar zijn opvatting, hysterische epilepsie als een ernstige vorm van hysterie te classificeren. Uit de eerder besproken brief naar Stefan Zweig bleek al dat Freud van mening was dat de gehele casus over Dostojevski rond hysterie diende opgebouwd te worden. Eerlijkheidshalve voegt Freud hier wel aan toe dat we omtrent deze hypothese geen volstrekte zekerheid kunnen verkrijgen. “Ten eerste omdat de anamnestische gegevens over de vermeende epilepsie van Dostojevski gebrekkig en onbetrouwbaar zijn en ten 33
tweede omdat er geen eensluidend oordeel bestaat over de ziektebeelden die met epileptoïde insulten verband houden” (Ibid: 206).
Freud laat bij het tweede punt de
opmerking aansluiten dat het weinig zin heeft om de volledige pathologie van de epilepsie te produceren , omdat deze geen definitieve uitspraken zou opleveren (Ibid). Freud geeft vervolgens een beschrijving van het klinische beeld van epilepsie. “Krampaanvallen, agressiviteit, vermindering van het geestesvermogen, tongbijten en urinelozing. Het is alsof de patiënt speelbal is van zijn onbewuste” (Ibid). “De epileptische insulten, die overigens op een voor ons onbegrijpelijke wijze zuiver lichamelijk bepaald zijn kunnen desondanks in eerste instantie zijn veroorzaakt door een zuiver psychische factor (een schrikreactie) of vervolgens een reactie zijn op psychische prikkelingen” (Ibid). Volgens Freud tast de epilepsie in het overgrote deel van de gevallen de intellectuele vermogens aan dit illustreert hij door naar de natuurkundige Helmholtz te verwijzen, als enige uitzondering, die ondanks de vallende ziekte tot intellectuele topprestaties in staat was (Ibid). Dit lijkt Freuds differentiaaldiagnostisch instrument te zijn. Er was geen sprake van intellectuele vervlakking bij Dostojevski.
De grote werken als Demonen en De
Gebroeders Karamazov werden in de laatste levensjaren vervolledigd. Aangezien er geen intellectuele vervlakking was, lijkt Freud de epileptische aanvallen als hysterisch te aanzien. Voor Freud vraagt de gelijksoortigheid van de symptomen om een functionele zienswijze (Ibid). “Het is alsof een mechanisme van abnormale driftafvoer organisch is voorgevormd. Een mechanisme waarop in allerlei omstandigheden beroep wordt gedaan, zowel bij verstoring van de hersenactiviteit door een ernstige histologische en toxische aandoening als bij een ontoereikende beheersing van de psychische economie” (Ibid). Freud meent dat de ‘epileptische reactie’ ook ter beschikking staat van de neurose waarbij prikkelmassa’s die ze psychisch niet kan verwerken dan maar langs somatische weg laat afvloeien (Ibid).
Vervolgens maakt hij het onderscheid tussen een organische en een
‘affectieve epilepsie’ (Ibid). De praktische betekenis hiervan is dat wie de ene vorm heeft, lijdt aan een hersenziekte, wie de tweede vorm heeft een neuroticus is (Ibid). Volgens Freud behoort de epilepsie van Dostojevski dus tot het tweede ‘affectieve’ type, maar hij vult daarbij aan dat een sluitend bewijs echter niet te geven is vanwege te vage 34
beschrijvingen over de aanvang en het verloop van de insulten in de contexten van zijn zielenleven (Ibid). Freud waarschuwt de lezer dat elke zekerheid hieromtrent moeilijk vast te stellen is vanwege het beperkte bronnenmateriaal. “De mededelingen over samenhang tussen insulten en levenservaringen zijn schaars en spreken elkaar vaak tegen” (Ibid). Ondanks deze opmerking formuleert Freud zijn gewaagde hypothese omtrent Dostojevski en de vadermoord: “Het meest waarschijnlijk is de veronderstelling dat de insulten teruggaan op de vroege jeugd van Dostojevski, dat ze aanvankelijk door onschuldige symptomen waren vertegenwoordigd en pas na een schokkende gebeurtenis in zijn achttiende levensjaar, na de moord op zijn vader, de vorm van epilepsie aannamen” (Ibid). In een noot zegt Freud deze opvatting aan Dostojevski’s dochter te hebben ontleend en brengt ze in samenhang met de reeds veelvuldig besproken kindherinnering. In de brief aan Stefan Zweig hebben we al gezien dat Freud de kindherinnering koppelde aan de traumatische ervaring voor het vuurpeloton.
In dit artikel wordt de scène voor het
vuurpeloton ingeruild voor die van de vadermoord. In 1921, een jaar na het schrijven van de brief naar Zweig, verscheen een biografie over Dostojevski, geschreven door zijn dochter, met als titel: Dostoejewski geschildert von seiner Tochter.14 Uit dit werk zal Freud de gebeurtenis van de vadermoord overnemen en in zijn constructie inschakelen. Dostojevski’s dochter stelt in deze tekst dat Dostojevki, volgens een overlevering uit de familie, zijn eerste epileptische aanval ving aan bij het horen van diens vaders dood. Onderhavig citeren wij –uit de Engelse vertaling- deze tekst die er uiteindelijk toe leidde dat Freud zijn constructie over Dostojevski wijzigde.
14
Dostojevski’s dochter was amper elf jaar oud toen haar vader reeds overleed. Dit maakt het grootste deel van haar getuigenissen helaas vrij onbetrouwbaar. In 1928, tijdens het schrijven van dit artikel, doken er echter geen kritische stemmen op die het verhaal van Dostojevski’s dochter in twijfel trokken.
35
Over de vadermoord15: My grandfather had always been very severe to his serfs. His drunkenness made him so savage, that they finally murdered him. One summer day he left his estate Darovoye to visit his other property, Tchermashnia, and never returned. He was later found half-way between the two, smothered under the cushions of his carriage. The coachman had disappeared with the horses; several of the peasants of the village disappeared at the same time. When interrogated by the Court, other serfs of my grandfather’s admitted that the crime was one of vengeance. (Dostojewski, 1921: 33)
Over de aanvang van de epileptische aanval bij Dostojevski: According to a family tradition, it was when he heard of his father’s death that Dostoyevsky had his first epileptic fit. We can only conjecture what his state of mind must have been, for all the correspondence with his brother Michaïl which might have thrown some light on this period of his life has been destroyed. Later, the brothers never mentioned their father in their letters; the subject was probably to painful for both of them. (Ibid)
Freud wijst hier op de duidelijke samenhang tussen de vadermoord in De Gebroeders Karamazov en het lot van Dostojevski’s eigen vader - waarvan Freud aanneemt dat deze vermoord zou zijn. 16 “De psychoanalyse is geneigd deze gebeurtenis te beschouwen als het diepste trauma en de reactie van Dostojevski daarop als het moment waar zijn neurose omdraait” (Freud, 1928: 209). Freud onderstelde eerder, in het tweede voorwoord op De Droomduiding, dat de dood van de vader het meest ingrijpende verlies in het leven van een man is (Geerardyn, 2002). Freud meent de betekenis van de eerste insulten –diegene die volgden op de traumatische gebeurtenis in de kindertijd- te kennen. Deze insulten hadden met de dood te maken, ze werden ingeluid door doodsangst en uitten zich in toestanden van lethargische slaap (Ibid). De betekenis en bedoeling van zulke aanvallen van doodsangst duiden op een identificatie 15
Over verwikkelingen omtrent de dood van Dostojevski’s vader zie ‘bijlage II’ op het einde van deze masterproef. 16
Het verband tussen epilepsie, vadermoord en De Gebroeders Karamazov wordt verderop in deze thesis uiteengezet.
36
met een dode, iemand die werkelijk is gestorven of die nog leeft en wiens dood men wenst (Ibid: 210). Freud kent het laatste geval - een nog levende de dood toewensen - een groter gewicht toe. Dit heeft dan de waarde van een zelfbestraffing (Freud, 1928). Men heeft een ander dood gewenst en nu is men zelf dood (Ibid).
5.3.5 Het oedipuscomplex –castratieangst -biseksualiteit Vervolgens haalt Freud zijn stelling, zoals naar voren geschoven in Totem en Taboe, over de historische vadermoord weer boven. Die luidt dat de moord op de vader de oudste en ernstigste misdaad is zowel van de mensheid als van het individu en tevens ook de belangrijkste bron van het schuldgevoel is (Ibid: 210). Freud vult verder aan met de theorie van het oedipuscomplex waarbij de verhouding van de jongen tot zijn vader een ambivalent karakter kent en waarbij zowel gevoelens van haat als van tederheid aanwezig zijn. Deze attitudes verenigen zich in een identificatie met de vader vanuit de bewondering en het verlangen de vader uit te schakelen (Ibid). De jongen leert echter dat de vader deze bedreiging bestraft met castratie. De castratieangst zorgt er voor dat de jongen de wens opgeeft om de moeder te bezitten en de vader uit te schakelen (Ibid: 210-211). Het lotgeval van deze strijd is dat de wens in het onbewuste bewaard blijft en de grondslag vormt van het latere schuldgevoel (Ibid: 211). Er is echter een complicatie wanneer er bij het kind een sterker ontwikkelde constitutionele factor aanwezig is, met name biseksualiteit (Ibid). Het gevolg is dat onder de bedreiging van de mannelijkheid door castratie de drang versterkt wordt om naar het vrouwelijke uit te wijken, de plaats van de moeder in te nemen en haar rol als liefdesobject voor de vader over te nemen (Ibid). Echter vanwege de castratieangst is ook de laatstgenoemde oplossing onmogelijk en worden beide impulsen - die van verliefdheid en haat tot de vader verdrongen17. Het is het verdringingsproces dat zal leiden tot de vorming van symptomen 18 (Freud, 1915).
17
Freud had eerder al beschreven in Hysterische fantasieën en hun relatie met de biseksualiteit dat een hysterisch symptoom een noodzakelijk compromis is tussen een libidineuze impuls en een verdringingsimpuls, maar evengoed een combinatie kan zijn van twee libidineuze fantasieën van qua geslacht tegengestelde
37
Freud herneemt deze moeilijke redenering. “De haat ten opzichte van de vader wordt opgegeven vanwege een uiterlijk gevaar: de castratie. Ook de verliefdheid op de vader gaat uiteindelijk te onder aan ditzelfde uiterlijke gevaar (de castratie) … Deze tweede factor, de angst voor de feminiene instelling, zorgt voor een pathogene versterking.
Een sterk
ontwikkelde biseksuele aanleg wordt één van de ondersteunende factoren voor de neurose” (Ibid). Freud zag Dostojevski’s biseksuele aanleg tot uiting komen in een aanvaardbare vorm van latente homoseksualiteit.
Deze zou tot uitdrukking komen in de grote betekenis van
mannenvriendschappen in zijn leven, zijn milde houding tegen liefdesrivalen en zijn buitengewoon vermogen om zich in te leven in situaties die enkel door verdrongen homoseksualiteit zijn te verklaren, zoals vele voorbeelden in zijn romans (Ibid: 211-212). Over de mannenvriendschappen denkt Freud hier - waarschijnlijk - aan Dostojevski’s vrienden in de late adolescentie als Ivan Berezhetsky, een collega-student aan de academie voor ingenieurs, of Ivan Shidlovsky (Frank, 1976). Echter al deze vriendschappen waren van korte duur en in geen geval te vergelijken met de intense vriendschappen die Freud zelf onderhield met Wilhelm Fliess, Josef Breuer of Carl G. Jung. Wel is deze feminiene instelling terug te vinden bij bepaalde personages van de Russische schrijver als prins Myshkin [De Idioot], Stavrogin [Boze Geesten] of Smerdjakov [De Gebroeders Karamazov].
karakters (Freud, 1908). Dit treffen we hierboven aan: de mannelijke instelling wil de vader uit de weg ruimen terwijl de feminiene instelling de moeder wil vervangen. Beide wensen veronderstellen straf, castratie en vandaar worden deze wensen verdrongen. 18
In Enkele algemene opmerkingen over de hysterische aanval begreep Freud de hysterische aanval, in Dostojevski’s geval de epilepsie, als ondoorzichtig omdat deze de handeling van beide in de fantasie optredende personen uitdrukken, dus zowel de vader als de moeder (Freud, 1909). De aanval drukt een meervoudige identificatie uit (Ibid). Dat is wat Freud ook vatte onder het hysterische symptoom, namelijk de uitdrukking van zowel een mannelijke en een vrouwelijke onbewuste fantasie (Freud, 1908). “Ze lijkt mij te duiden op de hoogste graad van complexiteit waartoe de determinering van een hysterisch symptoom kan opklimmen, en wij kunnen haar dus uitsluitend verwachten te vinden als een neurose reeds lange tijd bestaat en een intensieve organisatorische werkzaamheid demonstreert”(Ibid).
38
5.3.6 De ontwikkeling van het Über-Ich. Masochisme en schuldgevoel. Freud stelt hierna dat de lotgevallen van het oedipuscomplex nog niet uitputtend zijn behandeld. De ondergang van het oedipuscomplex zal de genese van het Über-Ich19 met zich meebrengen. De identificatie met de vader wordt in het Ik[Ich] opgenomen en ontwikkelt zich verder tegenover de overige inhoud van het Ik, namelijk het Boven-Ik (Freud, 1928: 212). “De wrede en hardvochtige eigenschappen van de vader wordt door het Boven–Ik overgenomen en in relatie tot het Ik[Ich] wordt de passiviteit hersteld, die net moest worden verdrongen. Het resultaat is dat het Boven-Ik sadistisch is geworden en het Ik masochistisch, vrouwelijk passief” (Ibid). Het Ik[Ich] zal nu voortaan wensen dat het gestraft en mishandeld wordt door het Boven-Ik. Tevens zal het Ik zich gewillig aan het lot overgeven (Ibid). Zo keert men terug tot de passieve houding tegenover de vader die de castratie voltrekt. Uiteindelijk wijst Freud nogmaals op de passieve component van de verdrongen vrouwelijkheid (Freud, 1928: 213). “Het gebukt gaan, van Dostojevski, onder een krachtig schuldgevoel en het masochistische leven zou moeten terug te voeren zijn tot deze sterk ontwikkelde feminiene component. De formule voor Dostojevski luidt dus als volgt: iemand die bijzonder sterk biseksueel is aangelegd, en die zich met uitzonderlijke felheid kan verweren tegen de afhankelijke positie van een bijzonder hardvochtige vader20” (Ibid). “De vroegere aanvallen van doodsangst waaraan Dostojevski zou lijden, moeten gezien worden als een door het Boven-Ik bij wijze van straf toegelaten identificatie met de vader. 19
Freud postuleerde de instantie van het Über-Ich voor het eerst in Het Ik en het Es in 1923. Het kind ziet af van zijn incestueuze wensen om de ouders te bezitten en transformeert deze bezetting door een identificatie met de ouders. Deze identificaties brengen een verandering in het Ik[Ich] teweeg. Deze Ik-verandering komt dan als Ik-ideaal of Boven-Ik tegenover de overige inhoud van het Ik te staan (Freud, 1923). Verdere identificaties met leraren en andere gezagdragers, hun geboden en verboden, zullen het Über-Ich versterken en als geweten de morele censuur uitoefenen (Ibid). De spanning tussen de eisen van het geweten en het Ik[Ich] heet schuldgevoel. 20
De hardvochtigheid van het geweten is de te betalen prijs voor de identificatie met de vader. De identificatie op zich heeft reeds een karakter van deseksualisering of sublimering (Freud, 1923). De omzetting van bezetting naar identificatie en oprichting van het beeld in het eigen Ik gaat gepaard met een driftontmenging. De eros verdwijnt na de sublimering en is niet meer in staat om alle destructieve elementen te binden. Aan deze ontmenging zou het ideaal alle harde en wrede trekken van het gebiedende ‘moeten’ ontlenen (Ibid).
39
Jij hebt je vader willen vermoorden om zelf de vader te kunnen zijn. Nu ben jij de vader, maar een dode vader; het is het gebruikelijke mechanisme van hysterische symptomen. En nu wordt jij door de vader gedood” (Ibid). “Beide instanties, Ik als Boven-ik halen hier bevrediging uit in die zin dat het masochistische Ik gestraft wordt terwijl het sadistische Boven-Ik straffen uitdeelt” (Ibid).
De eerste reële vader - zoon verhouding die in de
buitenwereld plaats vond, werd zo geïncorporeerd om op een ander toneel –in het onbewuste-, tussen Boven-Ik en Ik, zich te herhalen. De haat van Dostojevski ten opzichte van zijn vader blijft bestaan en wanneer de realiteit een dergelijke verdrongen wens in vervulling laat gaan, worden de afweermaatregelen geïntensiveerd. Deze afweermaatregelen van Dostojevski zijn de insulten die nu de vorm van epilepsie aannemen (Ibid). Deze insulten duiden nog steeds op de identificatie bij wijze van straf met de vader, maar ze zijn angstaanjagend geworden, zoals de gruwelijke dood van de vader zelf (Ibid: 214). Dostojevski’s vader zou vanwege z’n hardhandige aanpak van zijn lijfeigenen door deze ook op gruwelijke wijze vermoord zijn en op zijn landgoed achtergelaten. 21 Volgens Freud zou op dit moment, wanneer de wens waarheid wordt, de epileptische aanvallen zijn aangevangen. Deze epileptische aanvallen worden voorafgegaan door een extatisch aura waar de epilepticus een hoogste moment van gelukzaligheid ervaart.22 Deze gelukzaligheid is een fixatie aan het moment van triomf en opluchting bij het horen van de dood van de vader. Freud vergelijkt dit met het moment van uitgelaten vreugde bij de broers van de oerhorde wanneer die hun vader doodsloegen en zoals hij had beschreven in Totem en Taboe. Freud stelt vervolgens de hypothese dat Dostojevski bij zijn verblijf als banneling in Siberië van insulten gevrijwaard bleef 23 (Ibid). Dostojevski werd verbannen naar Siberië voor het lidmaatschap van een politieke groepering die zich verzette tegen het lijfeigenschap. Deze straf zou de veronderstelde noodzaak tot straf in de psychische huishouding van Dostojevski 21
Freud laat zich hier duidelijk beïnvloeden door de overlevering van Dostojevski’s dochter.
22
In de bespreking van Rank’s Der Doppelgänger konden we een getuigenis van Dostojevski hierover terugvinden. 23
zie Otto Rank die dit standpunt ook vertolkte.
40
bevredigen en de epileptische insulten neutraliseren (Ibid). Hij zou de straf van de Russische tsaar aanvaard hebben voor de doodswensen die hij had geuit ten opzichte van zijn vader. Freud beëindigt hiermee zijn bespreking van de epileptische aanvallen van Dostojevski. Dostojevski heeft zich echter nooit aan het gewetensconflict, veroorzaakt door de wens zijn vader te vermoorden, onttrokken en dit bepaalde volgens Freud ook zijn houding tegenover de tsaar en het geloof in God (Ibid: 215). “Tegenover de Russische tsaar onderwierp hij zich volledig, desondanks het feit dat de tsaar nog met hem de moordkomedie24 had opgevoerd” (Ibid).
Dostojevski werd immers voor het lidmaatschap van een verboden politieke
groepering ter dood veroordeeld en voor het vuurpeloton gebracht. Op het laatste moment werd deze vertoning onderbroken en werd de straf omgezet in verbanning naar Siberië. Op het vlak van de religieuze aanbidding behield Dostojevski, volgens Freud, een grotere vrijheid. “Zijn grote intelligentie maakte het hem onmogelijk om ook maar één van de intellectuele problemen van het godsgeloof over het hoofd te zien. Dostojevski hoopte volgens het ideaal van Christus een weg te vinden om van zijn schuldgevoel verlost te worden” (Ibid). Freud verklaart deze keuze, het ideaal van Christus, door een intellectuele remming te wijten aan zijn neurose. 5.3.7 Het triumviraat: Oedipus Rex, Hamlet, De Gebroeders Karamazov Freud verruilt de bespreking van het leven van de auteur voor het werk: De Gebroeders Karamazov. “Het kan nauwelijks toeval zijn dat drie meesterwerken van de wereldliteratuur – Oedipus Rex van Sophocles, Hamlet van Shakespeare en Dostojevski’s De Gebroeders Karamazov – over hetzelfde thema handelen, het thema van de vadermoord. In alle drie is tevens het motief van de daad, de seksuele rivaliteit om het bezit van een vrouw blootgelegd” (Ibid: 216). In De Droomduiding (1900) had Freud zich op deze literaire werken reeds gericht. Wanneer Freud in De Droomduiding voor het eerst het oedipuscomplex formuleerde, vergeleek hij het Griekse met het Engelse drama. “Het noodlot van Oedipus zou ons ontroeren omdat het orakel ook over ons werd uitgesproken. Misschien is het ons allen 24
Verwijzing naar het tafereel voor het vuurpeloton.
41
beschoren geweest de eerste seksuele impuls op de moeder en de eerste gewelddadige wens tegen de vader te richten” (Freud, 1900: 316). De wens van Oedipus maakt zich kenbaar aan hem in een droom. Freud citeert dit vers van Sophocles: “Want vele mensen zagen ook in dromen reeds zich gevoegd bij hun moeder; doch wie dit alles onbeduidend acht, draagt de last des levens licht” (Ibid: 318).
Oedipus aanschouwt de wens in een droom. Bij Hamlet is de wens verdrongen en oefent hierdoor een remmende invloed uit (Ibid: 318-319). “De afschuw die hem tot wraak zou moeten aandrijven, wordt zo bij hem vervangen door zelfverwijten, door gewetensbezwaren die hem voorhouden dat hij, letterlijk genomen, zelf niet beter is dan de zondaar die hij moet straffen” (Ibid, 319). In De Droomduiding stelt Freud dat de dood van Shakespeares vader recent vooraf ging aan het schrijven van Hamlet, wat heel wat gevoelens uit de kinderjaren naar boven zou gehaald hebben. Opnieuw is dit analoog met het gepostuleerde motief tot schrijven bij de roman van Dostojevski alhoewel het tijdsinterval hier een stuk ruimer is. In het artikel Dostojevski en de vadermoord herneemt Freud zijn analyse uit De Droomduiding en voegt er deze over De Gebroeders Karamazov aan toe. “Oedipus kunnen we aanzien als de meest openhartige. Hij heeft zelf de daad, de vadermoord, ten uitvoer gebracht” (Freud, 1928: 216). Toch is ook dit verhaal onderworpen aan verzachting en verhulling en dit door het onbewuste motief van de held om het als een vreemde dwang van het noodlot te laten ervaren (Ibid). “De held verricht de daad per ongeluk en naar het schijnt, zonder door de vrouw ertoe aangezet te zijn. Toch wordt met deze samenhang rekening gehouden, doordat hij de koningin-moeder pas kan veroveren nadat hij de daad opnieuw heeft gepleegd ten koste van het monster, de sfinx, die zijn vader symboliseert” (Ibid). Wanneer Oedipus geconfronteerd wordt met het vraagstuk van de schuld erkent hij ze alsof hij zijn misdaad bij volle bewustzijn pleegde. En hij bestraft zichzelf met de castratie door zich van het zicht te ontnemen. Bij Hamlet komt het thema van de vadermoord indirect aan bod. Iemand anders heeft deze namelijk gepleegd. Hamlet kan vervolgens niet tot zijn wraakneming komen omdat hij verlamd wordt door schuldgevoelens. Freud voegt nu, voor het eerst, een derde literair 42
werk toe nl. De Gebroeders Karamazov. Hierover zegt Freud: “Ook hier heeft een ander de moord gepleegd, iemand die tot de vermoorde in een zelfde relatie van zoon tot vader stond als de held Dmitri (in wiens geval het motief van seksuele rivaliteit openlijk wordt toegegeven). Het is opvallend dat Dostojevski deze andere broer met zijn eigen ziekte, de vermeende epilepsie, heeft opgezadeld, als wilde hij bekennen dat de epilepticus, de neuroticus in hem een vadermoordenaar was” (Ibid: 217). “Wat bij Oedipus nog zichtbaar en onverhuld gebeurt, is in Hamlet verdrongen.
Hamlet wordt verlamd door zijn
schuldgevoel, dat verborgen is achter zijn twijfel. Dostojevski’s roman is een volgende stap in de verhulling van het Oedipuscomplex: de wensen en gevoelens zijn nu ook nog eens verdeeld over verschillende personen” (Westerink, 2005: ).
5.3.8 De poëtische bekentenis We komen even terug op de vermeende ‘poëtische bekentenis’.
Freud schrijft dat
Dostojevski aan de persoon in De Gebroeders Karamazov die zijn vader vermoordt zijn eigen ziekte, de epilepsie, toekent en hiermee wil bekennen dat de epilepticus in hem een vadermoordenaar is. Is deze bewering van Freud wel correct? Kunnen we in De Gebroeders Karamazov sporen terugvinden die wijzen op een zo nauwe link tussen vadermoord en epilepsie? Op een bepaalt punt in de roman voelt men dat er iets onheilsspellends staat te gebeuren en dat de ruzie tussen de oudste zoon Dmitri en vader Karamazov voor de laatste met de dood zal eindigen. Twee andere broers, Ivan en Smerdjakov zijn in een onenigheid verwikkeld omdat Smerdjakov, de epilepticus, beweert dat hij bij een zware aanval van epilepsie de bescherming van zijn vader, tegen de rivaliserende zoon Dmitri, niet meer staande zal kunnen houden. In de dialoog lijkt het er echter op dat Smerdjakov de tijdstippen van zijn epilepsie zelf kan bepalen en zo ook zelf kan kiezen wanneer de bescherming voor zijn vader wordt opgeheven. Smerdjakov: “Ik denk mijnheer dat ik morgen een geduchte aanval van epilepsie zal krijgen.” Ivan: “Wat bedoel je een geduchte aanval van epilepsie?” 43
Smerdjakov: “Nou een aanval die héél lang duurt, enige uren of misschien wel een dag of twee…” Ivan: “Ik heb gehoord, dat je nooit vooruit kunt weten, wanneer je een epileptische aanval zult krijgen. Hoe kun je zeggen dat je er morgen één zult krijgen?” … “Jij kletst maar wat en ik begrijp je niet helemaal, zei hij zacht maar dreigend. Wat wil je, je aanstellen, en drie dagen lang een epileptische aanval simuleren?” Smerdjakov: “Als ik zo’n kunststukje zou willen uithalen en een aanval simuleren zou dat helemaal niet zo lastig zijn voor iemand, die daarin ervaren is.” (Dostojevski, 1880 : 236-237)
Uit dit stukje dialoog uit De Gebroeders Karamazov wordt er een eigenaardige beschouwing over epilepsie uit de doeken gedaan, namelijk dat ze te simuleren is. Op het einde van de roman bevestigt de epilepticus opnieuw zijn simulatie en komt even later tot de uiteenzetting, zijn bekentenis, over de vadermoord. Smerdjakov: “U bent weggegaan en toen ben ik in de kelder gevallen.” Ivan: “Een aanval gesimuleerd?” Smerdjakov: “Natuurlijk gesimuleerd. Alles heb ik gesimuleerd. Ik ben kalmpjes gaan liggen en gaan gillen en bleef de hele tijd gillen tot ze me naar boven hadden gebracht.” (Dostojevski, 1880: 541)
Even later komt Smerdjakov tot zijn bekentenis. “Toen greep ik van de tafel de zware, ijzeren presse-papier, dezelfde, herinnert u zich, die daar altijd lag, hij woog zeker drie pond, en met één beweging sloeg ik hem uit alle kracht op zijn achterhoofd. Hij gaf geen kik, maar zakte in elkaar, toen sloeg ik voor de tweede en de derde maal. En toen viel hij achterover op zijn rug. Bij de derde slag voelde ik, dat ik zijn schedel verbrijzelde. Het bloed stroomde uit zijn hoofd. Ik bekeek mijzelf, geen enkel druppeltje bloed was op mij.” (Dostojevski, 1880: 544)
44
We citeren deze stukken uit De Gebroeders Karamazov om te verhelderen wat Freud bedoelde met Dostojevski’s poëtische bekentenis. Inderdaad, we kunnen merken dat het element van de epilepsie nauw verbonden is met dat van de vadermoord. Het gegeven dat de vadermoordenaar bekent dat zijn epileptische aanvallen te simuleren zijn en deze zelf gebruikt om tot de act van vadermoord te kunnen overgaan, kan er ook toe geleid hebben dat Freud Dostojevski’s epilepsie als hysterisch zag.
5.3.9 Een stok met twee uiteinden In het laatste hoofdstuk van De Gebroeders Karamazov houdt een advocaat, die de verdediging van diegene die wordt beschuldigd van vadermoord op zich neemt, een pleidooi waarin hij de psychologie vergelijkt met een stok met twee uiteinden. Freud ziet hierin een grandioze verhulling. “Niet de psychologie verdient het belachelijk gemaakt te worden, maar de gerechtelijke procesvoering. Voor de psychologie komt het er slechts op aan wie de daad gevoelsmatig heeft gewild en wanneer ze eenmaal was geschied, heeft toegejuicht” (Freud, 1928: 217). Aangezien het voor de psychologie er enkel op neer komt wie de daad heeft gewild, zijn allen, alle broers Karamazov, schuldig. Freud heeft deze vergelijking waarbij de psychologie als een stok met twee uiteinden wordt beschouwd twee maal in zijn oeuvre hernomen. In Het faculteitsattest in de zaak Halsmann en in Over de vrouwelijke seksualiteit. Een andere anekdote uit De gebroeders Karamazov, die Freud bespreekt, is het tot de grond neerbuigen van de starets Zosima voor de voeten van Dmitri Karamazov omdat de starets de moordende haat in de ogen van deze zoon heeft gelezen (Freud, 1928: 218). Volgens Freud uit dankbetuiging omdat hij de schuld op zich heeft genomen die anders de anderen hadden moeten dragen. “Deze op identificatie berustende sympathie ten opzichte van misdadigers is voor Dostojevski van beslissende betekenis geweest voor zijn stofkeuze. Hij heeft echter eerst de gewone misdadiger - uit zelfzucht -, de politieke en de religieuze misdadiger de revue laten passeren, voordat hij zijn poëtische bekentenis aflegde” (Ibid).
45
5.3.10 Gokzuch, Stefan Zweig & Onanie Op het einde van het artikel staat Dostojevski’s gokzucht op de voorgrond. Deze drang tot spelen kende pas een eind wanneer al het geld ingezet en verloren was. Freud ziet in het spelen ook een manier om zichzelf te bestraffen (Ibid: 219).
Dostojevski haalde een
neurotische winst door zichzelf te bespotten en te kleineren tegenover zijn vrouw. Freud ziet hierin een tweede pathologische bevrediging.
“Hij kon zich in haar aangezicht
beschimpen en deemoedigen, kon haar uitdagen hem te verachten” (Ibid). Uiteindelijk stimuleerde zijn vrouw de gokzucht van Dostojevski omdat na alles verspeeld te hebben de literaire productie van Dostojevski een toename kende. Volgens Freud is dit te verklaren omdat het schuldgevoel op dat moment bevredigd was en dit de remmingen om te werken verminderde (Ibid). Freud verwijst hier in zijn bespreking naar enkele passages uit een biografie over Dostojevski, getiteld Herinnering, geschreven door zijn tweede vrouw. We citeren enkele fragmenten uit deze biografie die de gokzucht van Dostojevski beschrijven. Aanvankelijk vond ik het raadselachtig, dat een man als Dostojevski, die in zijn leven met zulke bewijzen van moed en standvastigheid zoveel leed van velerlei aard had weten te verdragen (opsluiting, het schavot, verbanning, …) niet voldoende wilskracht bezat om zich in bedwang te houden op een bepaald punt van verliezen te stoppen en niet zijn laatste Taler te riskeren. Maar al gauw begreep ik , dat het niet om een gewone ‘zwakheid’ van wil ging, maar om een de hele mens opslokkende hartstocht, om iets elementairs, waartegen zelfs een sterk karakter niet bestand was. Men moest er zich bij neerleggen, de bekoring van het kansspel zien als een ziekte, waartegen geen kruid gewassen was. Als we dan niets meer hadden om mee naar de roulette te gaan en er geen uitzicht bestond ergens geld vandaan te krijgen, was Dostojevski zo ten einde raad, dat hij in huilen uitbrak, voor mij op zijn knieën viel, me smeekte hem te vergeven voor de kwellingen die hij me aandeed en dan raakte hij in uiterste vertwijfeling. (Dostojevskaja, 1913: 142-143) Ik bracht op een keer het gesprek op de roulettetafel en vroeg, waarom hij eigenlijk niet nog eens zijn geluk zou beproeven; ik zei, dat hij nu vast zou winnen, waarom niet te hopen dat het geluk hem ditmaal zou toelachen, enzovoort. Natuurlijk rekende ik zelf geen ogenblik op 46
de mogelijkheid daarvan en de honderd Taler, die ik ervoor moest offeren, gingen mij wel erg aan het hart, maar ik wist uit ervaring van zijn vroegere reizen naar de speeltafels, dat Dostojevski, wanneer hij nieuwe, stormachtige indrukken had ondergaan en zijn zucht naar het risico van het spel had bevredigd, altijd rustiger terugkwam en dat hij dan, overtuigd van de ijdelheid van zijn hoop op winst, met nieuwe krachten aan de roman zou gaan werken en in twee-drie weken al het verspeelde geld zou hebben terugverdiend. (Ibid: 178)
Volgens Freud is er een gedeelte uit het kinderleven, toegedekt als altijd, die zich dwangmatig herhaalt in de obsessie van het spelen (Freud, 1928: 220).
Dit is de
masturbatie. Freud haalt een novelle van Stefan Zweig aan om het verband tussen de gokzucht en masturbatie aan te tonen25. Freud schreef immers al in een brief aan Fliess, gedateerd 22 december 1897, dat masturbatie de ’oerverslaving’ is waarvoor alle latere verslavingen substituten zijn26. In deze brief aan Fliess kent Freud een grote rol aan deze oerverslaving binnen de hysterie. Binnen de casus van Dostojevski is de ‘zondige’ onanie nu vervangen door de ‘zondige speelzucht” (Ibid: 222). Freud beëindigt het artikel door de masturbatie met de neurose van Dostojevski te verbinden. “Wanneer de speelzucht, vergezeld van vergeefse pogingen haar af te wenden en van gelegenheden tot zelfbestraffing, een herhaling is van de drang tot onaneren, dan zal het ons niet verbazen dat deze speelzucht een zo groot deel van het leven van Dostojevski in beslag nam” (Ibid: 223). Freud verbindt deze vorm van auto-erotiek met de angst voor de vader. “Ons is immers geen geval van ernstige neurose bekend waarin de auto-erotische bevrediging van de kinderjaren en de puberteit niet een rol van betekenis heeft gespeeld; de
25
Vermoedelijk bood de roman van Dostojevski De speler, die over de gokzucht handelt, te weinig aanknopingpunten om het verband tussen het spel en de masturbatie te verhelderen (Rice, 1993). De bespreking van de novelle van Stefan Zweig is uiteindelijk vier pagina’s lang en brengt een disharmonie met zich mee. We gaan hier niet op Freuds bespreking van dit verhaal in. 26
“The insight had dawned on me that masturbation is the one major habit, the ‘primary addiction’ and it is only as a substitute and replacement for it that the other addictions –to alcohol, morphine, tobacco, and the like- come into existence (Freud, 1897: 287).
47
relaties tussen de pogingen deze bevrediging te onderdrukken en de angst voor de vader zijn te zeer bekend om meer dan een enkele vermelding te behoeven” (Ibid: 223).
48
6. De receptie van Freuds studie, Theodor Reik: ‘Freuds Studie über Dostojewski’ (1929). Theodor Reik schreef naar aanleiding van het verschijnen van Freuds studie in Die Urgestallt der Brüder Karamasoff een kort artikel met als titel: Freuds Studie über Dostojewski dat in 1929 in het psychoanalytische tijdschrift Imago verscheen. In dit artikel geeft Reik een kritische commentaar op Freuds’ studie. 6.1 De verhouding Freud - Reik Theodor Reik ontmoette Freud voor het eerst in 1911 nadat Freud het proefschrift van Reik over Flauberts vreemde vertelling La tentation de St. Antoine had gelezen (Gay, 1988: 445). “Reik was in conflict gekomen met zijn professoren, die niets moesten hebben van een student in de letteren en de psychologie die een proefschrift had geschreven over de Freudiaanse gedachtegang” (Ibid: 445). “Een terloopse geringschattende opmerking van een van zijn hoogleraren psychologie had Reik naar Freuds Psychologie des Alltagsleben doen grijpen waarna hij hongerig naar meer alles van Freud had verslonden” (Ibid: 445). Freud was zo geïntrigeerd door het proefschrift van Reik dat hij deze uitnodigde voor een bezoek (Ibid). Als we in het achterhoofd houden dat Reik zijn proefschrift schreef over de verzoekingen van Sint Antonius mag het ons niet verwonderen dat hij in zijn kritiek op Freuds artikel het meest aandacht besteedt aan de verhouding tussen verleiding en moraal. 6.2 Opzet en de schrijver. Het eerste wat Reik betreurt is het opzet van het artikel.
Het artikel is slechts ‘bij
gelegenheid’ geschreven als een voorwoord op De Gebroeders Karamazov (Reik, 1940: 158). Had Freud hier geen rekening mee dienen te houden zou hij de materie breder en diepgaander benaderd hebben (Reik, 1929: 33). Reik merkt op dat Freud de rijke persoonlijkheid van Dostojevski in vier facetten onderverdeelt en voor het aspect van de schrijver het minst ruimte vrij maakt (Ibid). Freud wijst er nu eenmaal op dat de psychoanalyse voor het probleem van de schrijver de wapens moet neerleggen.
Reik meent dat dit enkel geldt voor het biologisch aspect van het
probleem met name de individuele gave die elke kunstenaar kenmerkt (Ibid).
De 49
psychoanalyse is wel in staat een verklaring te geven over de onbewuste driftmatige krachten en over de obscure psychische predisposities die vaak de conceptie en vorm bepalen (Reik, 1940: 159). Hieruit is gebleken dat de artistieke creativiteit veel minder mysterieus is dan men eerst had verondersteld, maar desondanks nog voldoende mysterie in zich draagt” (Ibid).
6.3 De ontzegging als moreel criterium Dostojevski, als moralist, is volgens Freud het meest kwetsbaar (Ibid). Reik brengt ons Freuds opvatting in herinnering dat we Dostojevski, als zedelijk mens, alleen kunnen hoogachten door te motiveren dat alleen wie door de diepste dalen van zondigheid is gegaan de hoogste trap van zedelijkheid bereikt (Ibid: 159).
“Hij heeft het zich te
gemakkelijk gemaakt. Want wat is moraliteit zonder ontzegging?”, haalt Reik Freud aan (Ibid: 160). Volgens Reik is de ontzegging slechts één van de mogelijke vergelijkingspunten wat betreft moraliteit (Ibid).
Reik heeft één grote kritiek op deze moraliteitsopvatting van Freud.
Namelijk dat de modale slome burgers, filistijnen, zonder enige vorm van artistiek talent, het vanwege hun gebrek aan verbeelding wel erg gemakkelijk hebben om de moraliteit van Dostojevski te overtreffen (Ibid: 160). Reik stelt dat niet de overwinning op de driftkrachten geldt als het onderscheidende, maar dat de strijd hiertegen ook tot de moraliteit behoort (Reik, 1929: 34). In die zin kan de strafrechtelijke crimineel als zedelijker worden erkend dan de eerlijke burgers omdat deze de strijd met de driften aangaan in plaats van ze te ontvluchten (Ibid). Overigens is de ontzegging slechts een methode die de driftbevrediging van het ruwe, impulsieve genot afleidt en haar vervolgens met eenzelfde intensiteit in de fantasie bevredigd (Reik, 1940: 161). “De driften zetten zich door in een gesublimeerde vorm met slechts weinig verlies.
Er zijn enkel kwantitatieve verschillen tussen deze vorm van
bevrediging en andere en dit heeft de psychoanalyse ons geleerd” (Ibid).
50
Het volgende punt waar Reik van opvatting verschilt met Freud is wanneer deze de vereffening met het zedelijke aanziet als een specifieke Russische trek. Reik is eerder van mening dat dit een typische menselijke trek is (Ibid). Reik stelt dat de Dostojevski onder een dagelijkse onbewuste invloed was van de christelijke religie, die de mensen opdeelde in heiligen en zondaars (Ibid). En van hieruit moet dan ook de hypertrofie van zijn geweten en de driftdoorbraken begrepen worden (Reik, 1929: 35). Volgens Reik heeft het christendom een nieuwe vorm van driftbevrediging toegevoegd, namelijk de wellust zich verloren te geven, zich verdoemd te weten (Ibid). Deze zouden uiteindelijk tot orgieën van het lijden leiden. “En wie zichzelf verloren waant, maakt zich geen zorgen om de zijwegen, die naar de hel leiden, te bewandelen” (Reik, 1940: 163). Freuds morele ideaal –de volledige ontzegging vanaf het ogenblik dat de verleiding opduiktzou volgens Dostojevski’s oordeel ook de meest zuiverste zijn, maar helaas voor de sterfelijke mens niet weggelegd (Ibid: 163).
6.4 Een bevrijder der mensheid? Vervolgens gaat Reik in op de verwijten van Freud dat Dostojevski het nagelaten heeft een bevrijder der mensheid te worden en dat hij zich eerder schaarde onder haar kerkermeesters (Ibid). Reik nuanceert deze kritiek van Freud.
Volgens Reik was de
orthodoxe religie iets waar Dostojevski van jongs af aan in was opgegroeid en weigerde hij deze illusie van het geloof in te ruilen voor deze van de vrijheid die de vooruitgang met zich mee zou brengen (Ibid). Het leven zonder de illusie van een religie kan nu eenmaal zo zinloos en leeg lijken (Reik, 1929: 37). Hij gaf de voorkeur aan de oude illusie, geen verwijt kan hem treffen (Ibid). Reik herneemt Freuds conclusie over het aspect dat de toekomstige culturele mensheid zich tot weinig dankbaarheid ten aanzien van Dostojevski diende te betuigen. Reik antwoordt hier ironisch op: “Welke toekomstige culturele toekomst van de mensheid?” (Ibid). Om vervolgens zelf aan te vullen dat deze ‘culturele toekomst’ toebehoort aan de televisie, luchtvaart en gasoorlog (Reik, 1940: 165). Reik meent rond hem verscheidene indicaties te 51
zien waarbij het menselijke denken beschouwd wordt als een besmettelijke ziekte die het geluk van het individu begrenst (Ibid).
Uiteindelijk stelt Reik, weinig optimistisch, dat
dankbaarheid sowieso niet tot de eigenschappen van de toekomstige mensheid zal behoren (Ibid). Reik concludeert dat de politieke en religieuze ideeën van dichters niet alleen belangrijk zijn en dat het net hun doel is de wereld voor hervorming te behoeden. De culturele toekomst zou hem tevens dankbaar mogen zijn voor de menselijke vorming, die ons tot het diepste van onze ziel raakt en voor de inzichten van visionaire klaarheid die niemand anders ons schenkt (Ibid: 166-167).
6.5 Freuds kritische houding tegenover Dostojevski. Het is Reik opgevallen dat Freud een kritische houding aanneemt tegenover Dostojevski en dat het duidelijk is dat Freud geen bewonderaar van de Russische schrijver is (Ibid: 167). Deze kritische houding wordt, volgens Reik, objectiever wanneer Freud in zijn studie de dieptepsychologie aanwendt (Ibid). Reik stelt het als louter toeval dat het object van analytisch onderzoek hier een schrijver betreft. Hierdoor kon Dostojevski via bepaalde wegen informatie geven, die voor anderen gesloten zijn. Freud laat volgens Reik zien hoe de onbewuste relatie met de vader als een langgerekte schaduw op het ik neerviel en het wezen en de uitwerking van de ziekte kenmerkte (Ibid: 168). Freud kan hier het demonische in het leven en creëren van Dostojevski een gezicht geven (Ibid: 169).
6.6 De speelzucht Het laatste onderdeel van Freuds studie handelt over de speelzucht. “Verrassend is het te noemen dat de speelzucht een afgeleide is van de dwangmatige impuls tot masturbatie bij het kind” (Reik, 1940, 170). Reik ervaart dat dit nieuwe onderwerp, de speelzucht, nogal bruusk wordt aangesneden en hierdoor mist men de aansluiting met de vorige thema’s. Toch is er zo’n samenhang. Freud zegt, weliswaar in één woord, dat men door angst voor de vader de inspanningen levert om van de onaniedwang af te zien (Ibid). Helaas breekt Freud 52
zijn verdere analyses van de speeldwang af en vandaar ziet Reik zich genoodzaakt zelf nog enkele theoretische bemerking te formuleren. “Het zich overgeven aan het spel heeft in eerste instantie niets te maken met geld of geldgewin. Het is eerder een zich overgeven aan het noodlot, te weten dat dit noodlot een surrogaat van de vader is. Dat is de onbewuste affectieve grond” (Ibid: 171). Met de speelzucht wil men nu eenmaal onderzoeken of de onheilsverwachtingen gerechtigd waren (Ibid). Men raadpleegt de vader als een orakel (Ibid). Zal de straffende vader ongeluk uitspreken vanwege de verbodsovertreding of deze act vergeven? “Het geluk of tegenspoed in het spel is het antwoord” (Ibid). Reik stipt aan dat Freud deze speeldwang illustreert aan de hand van een novelle van een andere schrijver: Stefan Zweig. Desondanks kan men zich niet van de indruk ontdoen dat het verband Zweig – Dostojevski eerder van oppervlakkige aard is (Ibid). “Met alle respect voor Zweig’s literaire verdienste, … Het is alsof een middeleeuws schilder de bisschop schildert met de passie van Christus op de achtergrond” (Ibid: 172). Reik merkt ook op dat Freud de schrijver, de neuroticus, de moralist en de zondaar bespreekt, maar het aspect van de psycholoog achterwege laat. Op dat vlak had Dostojevski een betere behandeling verdiend.
Friedrich Nietzsche schreef immers ooit eens dat
Dostojevski de enigste psycholoog is waar van hij iets kon leren, een grotere ontdekking dan Stendhal (Kristeva, 1987: 190). Maar ook Nietzsche kon zijn oordeel over Dostojevski niet onthouden van enige ambivalentie. In Der Antichrist wordt Dostojevski herleid tot een primitief, neurotisch christen (Rice, 1993: 180). Reik had het graag gezien dat Freud de grootste schrijvers, die de voorlopers van de psychologen zijn, eens een groet had toegestuurd (Reik, 1940: 173). Reik maakt nog de opmerking dat, ondanks dat vele opmerkingen in het eerder ‘middelmatige’ werk van Jolan Neufeld zijn verschenen, deze kleine studie van Freud een speciale plaats verdient in de bestaande wetenschappelijke literatuur over Dostojevski.
53
7. Freuds antwoordt aan Theodor Reik. Brief van 14 april 1929. Freud heeft het op zijn beurt niet nagelaten om Theodor Reik van een antwoord te voorzien. Onderhavig bespreken we Freuds opvattingen naar aanleiding van Reik’s kritiek. We vinden deze opvattingen terug in een brief geschreven op 14 april 1929. Freud schrijft in deze brief dat hij met groot plezier de uiteenzettingen van Reik heeft gelezen en dat al zijn kritieken een beschouwing verdienen (Reik, 1940[1929]: 173). Freud zegt dat hij moet erkennen dat de meeste kritieken ongetwijfeld juist zijn, maar voor zijn verdediging wil hij nog enkele argumenten opwerpen (Ibid). Volgens Freud schat Reik het artikel te hoog in. “Ik heb het essay geschreven om iemand anders een plezier te doen, het werd slechts met tegenzin geschreven. Toch mag men niet concluderen dat de oordelen foutief of haastig gemaakt zouden zijn, het gaat enkel om de architectuur van het geheel van de tekst” (Ibid). Freud stelt dat de bespreking van de novelle van Zweig inderdaad de indruk van een disconcordantie met zich mee brengt. Als Freud geen rekening diende te houden met de context waarin het artikel zou verschijnen, had hij het anders geformuleerd. Het was hem meer te doen om de relatie tussen onanie en neurose dan de verhouding Dostojevski – Zweig (Ibid). Freud erkent dat hij het aspect van de psycholoog eerder heeft geplaatst onder die van de schrijver. Maar ook dit aspect zou Freud beperkt en eerder bestreden hebben aangezien Dostojevski zijn inzichten tot de abnormale psyche beperkte (Ibid: 175). Zo meent Freud dat Dostojevski volledig hulpeloos het fenomeen van de liefde beschrijft. “Hij begrijpt alleen de ruwe, driftmatige verlangens, de masochistische onderwerping en liefde uit medelijden. U heeft gelijk om te veronderstellen dat ik niet van Dostojevski houd. Ondanks al mijn bewondering voor zijn intensiteit en voortreffelijkheid. Dit komt omdat de analyse met neurotici mijn geduld uitput. In de kunst en het leven ben ik intolerant tegenover hen” (Ibid: 175).
54
8.Freuds kritische houding ten aanzien van Dostojevski In de zojuist besproken brief aan Theodor Reik haalt Freud enkele elementen aan die zijn kritische houding tegenover Dostojevski ophelderen. Hij heeft het slechts met tegenzin geschreven, om iemand –Max Eitingon- een plezier te doen, en voelde zich geremd door de context waarin het artikel zou verschijnen, als voorwoord. Hij bevestigt eveneens Reiks veronderstelling dat hij eigenlijk niet van Dostojevski houdt. Het werken met neurotici in de analyse is in die mate uitputtend dat hij er in de kunst maar weinig tolerantie voor kan opbrengen. Ook het bestaan van een werk over hetzelfde onderwerp namelijk dat van Jolan Neufeld remde Freud in het afwerken van zijn essay. Acht jaar eerder, in de brief aan de schrijver Stefan Zweig, verwoordde Freud een volledig andere opinie. In die brief sprak hij nog over de volwassen psychologie van Dostojevski en stelde hij het lezen van zijn romans gelijk aan het bestuderen van de psychoanalyse. In 1928 zal Freuds houding volledig gekeerd zijn. De ene kritische opmerking na de andere volgt, Dostojevski onderwierp zich aan de autoriteit en de toekomstige mensheid is hem weinig dank verschuldigd, etc.. In zijn brief aan Theodor Reik is Dostojevski, volgens Freud, hulpeloos in het beschrijven van de liefde en Freud voelt zich eerder geneigd deze psychologie te bestrijden in plaats van ze te erkennen, laat staan huldigen. Freud sluit zich dus niet aan bij de mening van Friedrich Nietzsche, Stefan Zweig, Theodor Reik en Max Eitingon die allen Dostojevki voorstellen als een groot psycholoog. Van waar deze kentering? Een mogelijkheid is dat Freud niet ongevoelig stond tegenover het antisemitisme dat zijdelings in de werken en eerder manifest in brieven en dagboeken van Dostojevski aan bod komen.
In 1920 had Freud waarschijnlijk het oeuvre van
Dostojevski, zijn geschenk van Max Eitingon, grotendeels doorworsteld. In de romans van Dostojevski zijn de antisemitische elementen eerder schaars en onopvallend. Freud zag waarschijnlijk geen reden in om zich aan deze dun bezaaide opmerkingen te ergeren. Zo las hij met veel bewondering en vreugde de biografie over Dostojevski van Stefan Zweig en kon hij niet aan de drang weerstaan om Stefan Zweig te schrijven met enkele aanvullingen vanuit de psychopathologie. 55
Tussen de jaren 1920 en 1930 verscheen ook een Duitse vertaling van de dagboeken en notities van Dostojevski (Rice, 1993: 211). Wij weten dat Freud van de redacteuren FülopMiller en Eckstein deze dagboeken als geschenk kreeg en net in deze dagboeken is de toon die Dostojevski ten opzichte van de joden slaat niet mals. Ook kreeg Freud in 1927, wanneer hij nog volop zijn essay herwerkte, van eerder genoemde redacteuren het werk Die Beichte eines Juden in Briefen an Dostojewski, geschreven door Leonid Grossman, die specifiek de negatieve attitude van Dostojevski ten aanzien van de joden behandelt (Rice, 1993: 211).
8.1 Dostojevski’s antisemitisme Dostojevski was werkelijk een slavofiel. Iemand die oprecht hield van Rusland en haar orthodox-Christelijk geloof. Dostojevski zag in Rusland de enige mogelijke redding voor het geestelijke verval in de westerse samenleving (Terras, 2002: 70). Het Russische volk was in zijn ogen, in bijbelse zin, dan ook het ‘uitverkoren volk’ beladen met een profetische taak tegenover de rest van de wereld (Ibid).
In deze opvatting, het alleenrecht op dit
theologische begrip, zien we al enkele moeilijkheden oprijzen tussen Dostojevski en het Joodse volk. In zijn roman Boze Geesten vinden we dan ook een illustratie van Dostojevski’s opvatting. -Weet u wat op dit ogenblik op de hele aarde het enige volk is dat ‘God in zich draagt’, bestemd om de wereld te vernieuwen en te redden uit naam van een nieuwe God, het enige dat de sleutels in handen heft gekregen van het leven en van het nieuwe woord… Weet u welk volk dat is en hoe zijn naam luidt? -Te oordelen naar uw manier van doen moet ik onvermijdelijk concluderen, en naar het schijnt zo vlug mogelijk, dat dit volk het Russische is. (Dostojevski, 1877: 256)
Naar het einde van zijn leven toe begint Dostojevski’s tong steeds steeds scherper te worden ten aanzien van het Joodse volk. Volgens zijn mening omdat ze de culturele identiteit van het Russische volk ondermijnen. In zijn Dagboek van een schrijver in maart 1877 wijdt hij enkele pagina’s aan zijn houding tegenover het Joodse volk.
Daar lijkt Dostojevski
voornamelijk enkele stereotypen omtrent het Joodse volk te onderschrijven. Naar zijn mening duwt het Joodse volk zichzelf in een slachtofferrol, voortdurend bewerend dat ze 56
een verworpen en vervolgd volk zijn, maar tegelijk –naar Dostojevski’s mening- controleren ze in Europa de handel, wisselkoersen en alle kwesties wat betreft politiek en moraal (Dostojevski, 1877: 904). Volgens Dostojevski is er maar één onderdrukt volk en dat is het Russische (Ibid). Hij verwijt de Joden zelfs in het vraagstuk van het lijfeigenschap niets voor het Russische volk gedaan te hebben (Ibid). “De Joden hebben overal waar zij zich neergezet hebben, het volk nog lager doen zinken en nog meer verdorven… Hun drijfveer gedurende zoveel eeuwen was enkel hun hebzucht om zich met ons zweet en bloed te verzadigen” (Dostojevski, 1877: 913). Het is niet onaannemelijk dat Freud deze (en nog andere) tekstfragmenten, waarin Dostojevski zich kritisch over de Joden uitlaat, heeft gelezen en dat dit hem er toe leidde zijn aanvankelijk positieve houding tegenover Dostojevski (zoals in zijn brief naar Stefan Zweig) om te wentelen in haar tegenpool: antipathie.
8.2 Freuds verzet tegen het antisemitisme Alhoewel Freud geen praktiserend gelovig Jood was, lag het thema hem wel vrij gevoelig. Er zijn verscheidene autobiografische fragmenten waar Freud zich voorneemt op een heldhaftige wijze het antisemitisme, in tegenstelling tot zijn vader, te weerstaan.
Zo
vertelde de vader van Freud aan zijn zoon ooit volgende verhaal: Toen ik nog en jonge vent was, ging ik op een zaterdag eens een wandeling maken in de straten van je geboorteplaats. Ik had me prachtig opgedoft met op mijn hoofd een nieuwe bontmuts. Er komt een christen aangelopen die met één klap mijn muts in de modder slaat en schreeuwt: ‘Jood, van de stoep af!’ Geïnteresseerd vroeg Freud zijn vader: ‘En wat deed u toen?’ Waarop zijn vader bedaard antwoordde: ‘Ik ben de weg opgestapt en heb mijn muts opgeraapt.’ De onderworpen reactie van zijn vader, zo herinnerde Freud zich nuchter, zij het misschien een beetje onaardig, ‘kwam me niet echt heroïsch voor’… Geprikkeld door het schouwspel van een laffe jood die kroop voor een heiden, ontwikkelde Freud wraakfantasieën. Hij identificeerde zichzelf met de roemruchte, onverschrokken Semiet Hannibal die had gezworen Carthago te wreken, … Hem, Freud, zouden ze nooit zijn muts zien oprapen uit een smerige goot. (Gay, 1988: 22) 57
Deze strijdlustige houding heeft Freud nooit afgezworen: Zo schrijft hij in 1883 aan zijn verloofde Martha Bernays over een gebeurtenis in een derde klas coupé van de trein.
Bij het openen van een raampje voor ventilatie krijgt hij
commentaar van medereizigers en wordt uitgescholden voor ‘ellendige jood’, waarbij hem ook nog te verstaan wordt gegeven dat christelijke naastenliefde niet tot zijn deugden behoort. In zijn relaas aan zijn verloofde is hij trots op zijn houding: hij gedraagt zich als een heer. Dit in tegenstelling tot zijn belagers die hij aanduidt met ‘gepeupel, plebejers en ongelovigen’. (Westerinck, 2005: 16-17)
Wij formuleren de hypothese dat de meest plausibele hypothese omtrent Freuds antipathie voor Dostojevski moet gezocht worden in Dostojevski’s kritische uitlatingen over de joden.
58
Voorlopig besluit
In deze masterproef stelden we als doel voorop om de verhouding psychoanalyse – Dostojevski in kaart te brengen. De psychoanalytische studies die aan bod kwamen zouden niet te begrijpen zijn zonder de uitleg over de eerste biografische werken van Orest Miller en Dmitri Merezhkovsky. We kunnen vanaf 1910, binnen de psychoanalyse, een groeiende interesse opmerken voor de persoon en het werk van Fjodor Dostojevski. Zo gaf Max Eitingon in 1910 het gehele oeuvre van Dostojevski aan Freud als geschenk.
In de studie van Otto Rank Der Doppelgänger (1914) worden de persoon en het werk van Dostojevski voor het eerst, vanuit een psychoanalytisch oogpunt, bestudeerd. Voornamelijk de epilepsie van de Russische schrijver staat hier op de voorgrond. De opmerkingen van de eerste biograaf Orest Miller over de kinderherinnering, die Merezhkovsky in verband brengt met de strenge vader, is Rank niet ontgaan.
De schrijver Stefan Zweig schrijft een uitvoerige biografie Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojewski (1920) en geeft het meest ruimte aan de Russische schrijver Dostojevski. Zweig erkent Dostojevski als een groot psycholoog. Hij ziet het tragische leven van de Russische schrijver als de achtergrond en uiteindelijke bron waaruit Dostojevski zijn kennis over de menselijke ziel verwerft.
Jolan Neufeld in Dostojewski, Skizze zu seiner Psychoanalyse (1923) tracht dan weer de epilepsie van Dostojevski te begrijpen. Ook hij grijpt de kinderherinnering van Orest Miller en Merezhkovsky aan. Neufeld brengt de epilepsie voor het eerst in verband met de dood van Dostojevski’s vader. De informatie hieromtrent verkreeg Neufeld uit de biografie van Dostojevski’s dochter: Dostoejewski geschildert von seiner Tochter (1922[1920]).
De interesse van Freud voor de Russische schrijver Dostojevski vinden we voor het eerst terug in een brief, geschreven 19 oktober 1920, gericht aan Stefan Zweig. In deze brief reageert Freud op het werk van Stefan Zweig Drei Meister: Balzac, Dickens, Dostojevski (1920). Freud wil een aanvulling voorzien vanuit de psychopathologie. Dit doet hij door de 59
kinderherinnering, die verbonden is met de epilepsie, in een theoretisch schema te plaatsen. Door een traumatisch gebeuren, de schijnexecutie voor het vuurpeloton, wordt aan deze herinnering uit de kinderjaren een pathogene werking verleent. Dit leidde, volgens Freud, tot Dostojevski’s masochistische houding en zijn epileptische aanvallen. Tevens wijst Freud op de ambivalentie die volgens hem een typisch Russische eigenschap is. Freud beëindigt zijn brief met te stellen dat de romans van Dostojevski en de psychoanalyse inwisselbaar zijn. Zijn romans vertonen alle grond van een zeer volwassen psychologie. Ook beklemtoont Freud dat het studiemateriaal over de Russische schrijver zeker nog niet is uitgeput.
In het artikel Dostojewski und die Vatertötung (1928) krijgt Freud de gelegenheid zijn ideeën omtrent de Russische schrijver verder uit te werken. De centrale redenering blijft hier dezelfde. Freud grijpt terug naar de kinderherinnering, maar wijst nu, in navolging van Jolan Neufeld en Dostojevski’s dochter, op de vadermoord als de traumatische gebeurtenis. Freud houdt zijn bespreking uiterst theoretisch en formuleert een uitgebreide constructie over het oedipuscomplex en het ontstaan van het Über-Ich. Hij drukt zich uiterst negatief uit over Dostojevski als moralist en stelt dat de toekomstige mensheid hem tot weinig dank zal verplicht zijn. Freud laat De Gebroeders Karamazov aansluiten andere werken die over vadermoord handelen Oedipus Rex en Hamlet. Ook meent Freud, de wens van Dostojevski om zijn vader te vermoorden, zijn ‘poëtische bekentenis‘ in De Gebroeders Karamazov terug te vinden. Als laatste behandelt Freud de gokzucht van de Russische schrijver die zou terug gaan tot de onanie in de vroegste jeugd.
Vervolgens bespraken we het kritische artikel van Theodor Reik Freuds Studie über Dostojewski (1929). Reik bekritiseert voornamelijk Freuds opvatting over ‘de ontzegging‘ als essentie van het zedelijke. De structuur van het artikel wordt ook onder vuur genomen en de verwijzing naar Stefan Zweig tijdens de uiteenzetting over de gokzucht brengt een disharmonie met zich mee. Tevens stelt hij zich de vraag waarom Freud niet meer ruimte heeft gegeven aan Dostojevski als psycholoog.
In Freuds brief van 14 april 1929 erkent Freud de vele kritieken van Theodor Reik. Hij bekent tevens dat hij eigenlijk niet echt van Dostojevski houdt. Indien hij de psychologie van 60
Dostojevski had besproken zou hij deze eerder bestrijden omdat hij, volgens Freud, volledig hulpeloos is in het beschrijven van enkele essentiële menselijke fenomenen. Freud stelt ook dat de analyse zijn geduld met neurotici uitput. In het dagelijks leven en in de kunst is hij intolerant tegenover hen.
Zelf menen wij een kentering te kunnen waarnemen in Freuds opvattingen over Dostojevski. In zijn brief aan Zweig vertoont hij een uiterst geïnteresseerde houding, tracht te pathologische mechanismen in Dostojevski’s leven te ontdekken en erkent diens volwassen psychologie. In het artikel Dostojewski und die Vatertötung is zijn positieve houding volledig gekanteld. Wij postuleren de hypothese dat de antipathie van Freud ten opzichte van de Russische schrijver een andere oorsprong kennen dan de redenen die hij zelf opgeeft aan Theodor Reik. De kennisname met het antisemitisme in de dagboeken en brieven van Dostojevski leidde er volgens ons toe dat Freud zijn gevoelsmatige houding tegenover Dostojevski wijzigde.
61
Deel II Een psychoanalytische studie van Dostojevski’s grootinquisiteur
62
Utopia Eiland beschreven door Thomas More met een ideale samenleving. Utopie komt van het griekse ‘topos’, dat plaats, plek betekent. Wat daar aan voorafgaat is dubbel. Het verwijst zowel naar eutopia, de goede plaats, als naar ou-topia, de plaats die niet bestaat. De utopie is met andere woorden van meet af aan zowel een heel realistisch beschreven ideale maatschappij, als een droombeeld dat niet bestaat, een ‘Nergenshuizen’. (Achterhuis, 2006: 14) 63
1. Een terugblik op de geschiedenis en een nieuwe inleiding In het eerste deel van deze masterproef schonken wij een overzicht van verschillende Dostojevski-studies vanuit een psychoanalytisch perspectief. De nadruk lag voornamelijk op de levensgeschiedenis van Dostojevski en wat in dit levensverhaal de mogelijke oorzaken zijn, in relatie tot wat we een ‘klinisch beeld’ kunnen noemen: de epileptische aanvallen, zijn masochisme en de speelzucht. Alleen Otto Ranks Der Doppelgänger vormt een uitzondering die ook effectief een roman van Dostojevski, De Dubbelganger, in zijn analyse opneemt. Alhoewel ook Freud kort enkele fragmenten uit de roman De Gebroeders Karamazov niet uit de weg gaat. Ondanks de ambivalente en soms vijandige houding van Freud tegenover Dostojevski hebben
wij
een
eensgezindheid
geconstateerd
bij
verscheidene
schrijvers
en
psychoanalytische auteurs in hun opinie over Dostojevski. Allen erkennen ze Dostojevski als een groot psycholoog. In het tweede deel stellen we ons dan ook de vraag wat we van Dostojevski als psycholoog kunnen leren, wat zijn tevens de aspecten van zijn psychologie? “Wat de psychologie van Dostojevski wordt genoemd is dan ook een enorm laboratorium van de meest delicate en nauwkeurige apparatuur en vindingrijkheid voor het meten, testen en wegen van de mensheid. (Merezhkovsky, 1902: 255). Om op deze vragen, de hoedanigheid van Dostojevski’s psychologie, enigszins een antwoord kunnen construeren buigen we ons over een roman van Dostojevski: De Gebroeders Karamazov. In tegenstelling tot Freud die voornamelijk het aspect van de vadermoord in deze roman onderzocht, overdenken wij de utopische elementen binnen deze roman. Hierdoor komen we uit bij het hoofdstuk van de grootinquisiteur. Het is Freud niet ontgaan dat dit hoofdstuk als één van de meest uitzonderlijke prestaties binnen de wereldliteratuur niet genoeg kan worden geprezen (Freud, 1928). In het hoofdstuk De grootinquisiteur van Sevilla wordt er een wereldbeschouwing onthuld aan de hand van enkele bijbel verzen uit het evangelie volgens Matteüs. Het is onze opvatting dat de psychologie die in dit hoofdstuk wordt beschreven nauw samenhangt met het begrip utopie. Er is altijd al een nauwe samenhang geweest tussen de psychologie en
64
een utopisch samenlevingsmodel. We kunnen hier denken aan B. F. Skinner en zijn utopisch roman Walden Two (1948). We kennen de utopie voornamelijk uit romans van de twintigste eeuw als 1984 van George Orwell en Brave New World van Aldous Huxley. Volgens de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis kennen deze romans in het hoofdstuk van de grootinquisiteur hun voorloper (Achterhuis, 1998: 324). Uit het hoofdstuk van de grootinquisiteur, zijn begrijpen van de drie verzoekingen, kunnen wij drie hypothesen afleiden. De eerste verzoeking stelt de mens voor als een fundamenteel conformistisch wezen. De onderwerping is zijn meest karakteristieke eigenschap. In de tweede verzoeking wordt gesteld dat een menselijk wezen de individuele keuze tussen goed en kwaad liever inruilt voor een gemeenschappelijk ideaal waar aan hij zijn geweten kan gelijkstellen. De derde hypothese stelt dat een universele eenwording, ten voordele van het menselijk geluk, het gevaar inhoud van het verdwijnen van de individuele verschillen en tot de eenvormigheid van de massa leidt. De onderliggende thematiek houdt een kritiek op de utopische traditie in. Het streven naar zoveel mogelijk geluk voor zoveel mogelijk mensen, wat ons een utilitaire visie lijkt te zijn, leidt tot een neerval van de menselijke waardigheid. Vele schrijvers, denkers en filosofen hadden reeds gewezen op de onderdrukking en onmenselijke elementen van voornamelijk totalitaire samenlevingsvormen. Het is Dostojevski’s verdienste van de gevaren van een utopische samenleving, waarbij alle mensen weliswaar gelukkig zijn, te hebben aangeduid.
65
2. De Gebroeders Karamazov en de grootinquisiteur. 2.1. De geschiedenis van een bewogen familie De Gebroeders Karamazov is Dostojevski’s laatste roman en zag het levenslicht ongeveer een jaar voor zijn dood op 28 januari 1881. Hij begon te schrijven aan deze roman in de zomer van 1878 toen hij net terugkwam van het pelgrimsoord ‘Optina Pustyn’, dat hij bezocht naar aanleiding van de dood van zijn driejarig zoontje Aljosja op 16 mei 1878 (Terras, 2002). Hij stierf als gevolg van een epileptische aanval (Ibid). Het aanwenden van dit verlies is één van de beweegredenen geweest tot het schrijven van De Gebroeders Karamazov. En laat het nu net zo zijn dat Dostojevski de belangrijkste romanfiguur de naam Aljosja geeft. “Bij het geven van deze naam werd alle ongerealiseerde hoop en tederheid voor de briljante toekomst van de te vroeg overleden zoon geprojecteerd in deze romanfiguur” (Terras; 2002: 27). In De Gebroeders Karamazov komen vier broers: Dmitri, Ivan, Aljosja en Smerdjakov samen bij hun vader. Hun vader heeft zich nooit om de opvoeding van zijn kinderen bekommerd en de kinderen zijn ver uit elkaar bij verre familie of in weeshuizen opgegroeid. Zonder noemenswaardige redenen vindt er een gezinshereniging plaats. Er ontstaat al gauw een gewelddadige ruzie tussen de oudste zoon Dmitri Karamazov en zijn vader omwille van een erfenis, een geldkwestie.
Deze ruzie tussen vader en zoon met verscheidene
doodsverwensingen naar elkaar toe ontaard volledig wanneer beiden om de liefde dingen van de verleidelijke Groesjenka. Ivan aast op de vroegere verloofde van Dmitri. Aljosja wordt door zijn overste als monnik de wijde wereld ingestuurd en Smerdjakov staat overal buitenspel aangezien hij een niet erkende zoon is en functioneert als lakei in het gezin. Alle broers hebben voldoende redenen, met uitzondering van de monnik Aljosja, om hun vader te haten. De vader vreest dan ook al zijn zoons en wanneer deze daadwerkelijk wordt vermoord is het aanwijzen van de dader allerminst een eenvoudige opgave. In een derde van het verhaal botsen we op de passage van de grootinquisiteur. De episode van de grootinquisiteur overvalt de lezer en lijkt een Frëmdkorper in de roman te zijn. Inderdaad, als uit het niets begint Ivan Karamazov een gedicht voor te dragen dat, zoals hij het zelf zegt, niet minder gewaagd is dan de Divina Comedia van Dante. Desalniettemin 66
openbaart dit hoofdstuk enkele psychische en morele redeneerlijnen, als pleidooi voor een utopische samenleving, waarmee Dostojevski in het vervolg van zijn werk zal pogen af te rekenen. In het hoofdstuk van de grootinquisiteur zet Ivan Karamazov een wereldbeschouwing uiteen aan de hand van de ontmoeting tussen Christus en de duivel zoals beschreven in Mattheus hoofdstuk vier, vers één tot elf.
De verzoekingen omvatten telkens opnieuw enkele
fundamentele probleemstellingen omtrent de natuur van de mens. De grootinquisiteur ziet in deze drie simpele vragen de gehele geschiedenis van de mensheid geopenbaard en voorspeld. Vervolgens schuift de grootinquisiteur zijn invulling van de drie verzoekingen naar voor om die tegenstrijdigheden in de menselijke natuur op te lossen. Alvorens dieper in te gaan op het hoofdstuk van de grootinquisiteur bekijken we welke elementen aan dit hoofdstuk voorafgaan.
Welke context wordt er gecreëerd en wat
beweegt Ivan Karamazov om dit verhaal te vertellen?
67
3. De metafysische opstand van Ivan Karamazov
“De metafysische opstand is de impuls waarmee een mens zich tegen zijn bestaan en de hele schepping keert. Hij is metafysisch omdat hij het doel van de mens en de schepping betwist.” (Camus, 1951: 29).
Ivan Karamazov is de tweede zoon van vader Fedor Karamazov. Hij is een intelligent Russische natuurkundige die er van houdt om theologische artikels te publiceren waaraan hij zelf weinig geloofwaardigheid toekent. In het hoofdstuk De Opstand, het hoofdstuk dat de grootinquisiteur voorafgaat, zitten Ivan en Aljosja, zijn jongere broer, in een kroeg met elkaar te praten. Binnen het kader van een theologische discussie, die de jongens met elkaar houden, verduidelijkt Ivan Karamazov zijn positie. Hij lijkt zich te vereenzelvigen met de filosoof Voltaire wanneer hij de uitspraak doet “s’il n’existait pas Dieu, il faudrait l’inventer” die van de Franse filosoof afkomstig is. Hij beroept zich op de Euclidische meetkunde om mens en wereld te begrijpen. 27 “Maar ik moet er bij zeggen, dat als God de aarde werkelijk heeft geschapen, het volgens de
geometrie van Euclides is; het menselijk verstand kan slechts drie dimensies vatten” (Dostojevski, 1880: 203). De denker, die Ivan Karamazov is, tracht op een positivistische manier al zijn natuurkundige, theologische en psychologische vraagstukken op te lossen. Ten slotte bevestigt hij z’n geloof in God, de schepping, het paradijs, maar ontketent onderwijl zijn metafysische opstand. Ivan Karamazov heeft geen probleem met zijn geloof in God, maar wel met de wereld die Hij heeft gecreëerd. Om een nog niet nader genoemde redenen verwerpt hij deze wereld. Ivan Karamazov kan het gebod van de naastenliefde niet begrijpen. Het is in zijn optiek onmogelijk je ‘naaste’ lief te hebben, alleen je ‘verste’ dat kan nog lukken (Dostojevski, 1881:
27
Verwijst naar een verhaal van Victor Hugo Quatrevingt-treize waar een ter dood veroordeelde in discussie treedt met zijn rechter. Elk vertolkt een verschillende mensvisie: de mens als creatie van Homeros of van Euclides. “Je voudrais l’homme fait par Euclide.” “Et moi je l’ aimerais mieux fait par Homère.” (Terras, 2002).
68
204). Hij herinnert zich een ver en oud verhaal over de goede, heilige Johannes die iemand tegen kwam die bijna stierf van honger en kou. “De heilige nam hem in zijn bed en die andere ademde de heilige, de stinkende adem uit zijn, door ziekte verrotte mond in het gezicht”28 (Ibid). Volgens Ivan Karamazov kan deze vertelling niet waar zijn. “Als je iemand wilt liefhebben, moet je zorgen, dat hij zijn gezicht verbergt, want zodra hij zijn ware gezicht toont, is de liefde verdwenen” (Ibid). De limiteringen van het naastengebod gaan volgens Ivan echter niet op voor kinderen. Kinderen kun je altijd liefhebben.
Lelijke kinderen bestaan dan ook niet (Ibid).
Het
uitgangspunt van Ivan is dat kinderen onschuldig zijn en wel liefde verdienen. “Zij hebben nog niet van het appeltje gesnoept”, verwijst hij naar de erfzonde (Ibid). Reeds enige tijd verzamelt hij anekdotes uit kranten en tijdschriften die helaas een aanzienlijke hoeveelheid lijden in zich herbergen.
Ivan vertelt verscheidene verhalen aan zijn broer waarin
onschuldige kinderen in de meest onrechtvaardige en verschrikkelijke situaties verkeren. Zo vertelt Ivan over één van de meest hooggeachte echtparen van het dorp. Vooraanstaande burgers, vriendelijke mensen, werkelijk buitengewoon beschaafde inwoners. Ze ranselen echter hun eigen kind dagelijks af. “Ik heb opgemerkt, dat er veel mensen zijn, die uitsluitend voor kinderen een afkeer voelen”, zegt hij (Dostojevski, 1880: 208). Het vijfjarige kindje, dat nog niet zindelijk is, moet het in de ogen van de ouders ontgelden en ondergaat elke dag hun martelingen tot het hele lichaampje blauw staat. Omdat het kind nog niet zindelijk was, hebben de ouders het eens een hele nacht buiten opgesloten in de strengste kou.
Terwijl het kindje buiten beefde van kou, angst en
uitputting, lag de moeder binnenshuis te slapen. Ivan Karamazov wijst er op dat sommigen beweren dat dergelijke wreedheden noodzakelijk zijn om het onderscheid tussen goed en kwaad te kennen. Met zijn logisch ingestelde geest tracht hij deze stelling te doorgronden en verwerpt ze vervolgens. “De hele wereld is de tranen van dat arme kindje niet waard” (Ibid: 209).
28
Verhaal uit de christelijke mystiek. Dostojevski kende dit verhaal vermoedelijk door het kortverhaal van Flaubert, La Légende de saint Julien l'Hospitalier (1877).
69
Te duur kost ons die harmonie, ons vermogen is te klein dat te betalen, de toegangskaart kan ik niet kopen en daarom geef ik mijn kaart, die ik gekregen heb terug; ieder eerlijk mens moet haar zo gauw mogelijk teruggeven. Ik ben niet tegen God, Aljosja. Alleen zijn kaart geef ik hem eerbiedig terug (Dostojevski, 1880 : 211).
“Alleen zijn kaart geef ik hem eerbiedig terug”, zegt Ivan.29 Ivan Karamazov heeft de schepping als onzinnig veroordeeld. Aangezien Ivan God veroordeelt en als hoofdverantwoordelijk aanwijst voor het kwaad in de wereld plaatst hij God tevens buitenspel. Het doden of overbodig maken van de christelijke God is, net als bij Nietzsche, een terugkerend thema in de werken van Dostojevski. In een eerdere roman van Dostojevski, Boze Geesten, deelde hij de wereldgeschiedenis in twee tijdsvakken in: “Van de gorilla tot de vernietiging van God en van de vernietiging van God tot…” (Dostojevski, 1872: 121)
Even houdt de stilte aan, er komt zelfs een spottend
antwoord dat na de vernietiging de mens kan terugkeren tot de gorilla, maar het uiteindelijke antwoord luidt: “Tot de fysieke verandering van aarde en mens” (Ibid). Wat deze fysieke verandering van aarde en mens betekent, wordt volgens ons duidelijker toegelicht in het hoofdstuk van de grootinquisiteur. De mens dient, om met Nietzsche te spreken, zelf een übermensch te worden, maar dit blijkt eerder een illusie in te houden dan een verwezenlijking. Terugkerend naar De Gebroeders Karamazov, op het einde van het hoofdstuk ‘de opstand’ merkt Aljosja op dat er toch één iemand is die elke zonde, elke misdaad kan vergeven - hoe wreed ook - omdat hij zijn eigen bloed heeft vergoten voor allen. Het betreft hier Jezus Christus en ook die is Ivan niet vergeten. Over hem gaat het volgende verhaal, het verhaal van de grootinquisiteur.
29
Met deze zin verwijst Ivan Karamazov overigens naar de dichter Schiller die in zijn gedicht Resignation schrijft: “Empfange meinen Vollmachtbrief zum Glücke! Ich bring ihn unerbrochen dir zurücke” (Terras, 2002: 14).
70
4. De grootinquisiteur Ivan Karamazov vraagt zijn broertje Aljosja nog even de tijd om een gedicht te aanhoren. Het gedicht draagt als titel “De grootinquisiteur” en de gebeurtenis speelt zich af in de zestiende eeuw. Het was toen de gewoonte, volgens Ivan, om in poëtische werken de hemelse machten te laten neerdalen, denk maar aan De Goddelijke Komedie van Dante (Dostojevski, 1880: 212-213). In het aardse gedicht van Ivan komen er dus ook hemelse personages te voorschijn. Ivan laat zijn gedicht starten wanneer bij Jezus Christus het verlangen ontstaat om zijn kinderen te bezoeken. Uiteraard verschijnt Christus niet zoals opgetekend in het bijbelboek ‘Openbaringen’ alsof het einde der tijden reeds zou zijn aangebroken. “Neen, hij verlangde, als was het slechts voor één ogenblik, Zijn kinderen te bezoeken, en juist daar waar op dat ogenblik de brandstapels van de ketters knetterden” (Ibid)
Christus komt weder in dezelfde gedaante als waar hij ééns, in lang vervlogen tijden, reeds drieëndertig jaar in had opgetreden. Hij daalt neer in de Spaanse stad Sevilla waar net een dag voordien tijdens een gigantisch ‘autodafé’, bijgewoond door de kardinaal, die de grootinquisiteur is, een honderdtal ketters tegelijk werden verbrand. “In autodafés vol pracht en praal, Verbrandde men de boze ketters” (Ibid, 214).
Christus kwam stil en onopgemerkt, maar hoe merkwaardig ook herkenden allen Hem. Een menigte volgt Hem en zwijgend loopt Hij tussen hen in. Vanuit de zoom van Zijn kleed gaat een genezende kracht uit. Christus schenkt een blinde het zicht en laat ook een zevenjarig, pas overleden meisje uit de doden opstaan. Het volk is in extase, schreeuwt en snikt. Gelukkig met de wederkomst van hun Heer. “Het volk weent en kust de grond, waarop Hij loopt. De kinderen werpen bloemen voor Hem, zingen en roepen ‘Hosanna! ‘Dat is Hij’ ‘Hijzelf’ herhalen allen. Hij moet het zijn. Niemand dan Hij” (Ibid)
Tot het moment waarop de kardinaal, de grootinquisiteur, over het plein gaat.
De
grootinquisiteur is een kardinaal van de Rooms-katholieke kerk. Hij is bijna negentig jaar, een grote, rechte gestalte, met een mager uitgemergeld gezicht, ingezonken ogen, waarin nog altijd een vonk schittert (Dostojevski, 1880: 215). Wanneer hij over het plein heen gaat 71
heeft hij reeds zijn prachtige kardinaalsgewaad, die hij dag voordien nog aanhad ter ere van de ketterverbranding, ingeruild voor een oude, grove monnikspij. Achter hem volgen zijn sombere helpers, zijn bedienden en de heilige garde (Ibid). De grootinquisiteur heeft alles gezien. Hij zag hoe het meisje tot leven werd gewekt en zijn gezicht werd somber. Hij wijst met zijn vinger en beveelt zijn wacht Christus gevangen te nemen. En ziet, De menigte is zo gewend de inquisiteur te gehoorzamen dat zij allen uiteenwijken. En tegelijk valt de gehele menigte als één man op de knieën en buigt de hoofden voor de oude inquisiteur, die het volk zwijgend zegent en verder gaat.
De garde brengt de
Gevangene in een oude, sombere kerker, die zich in een oud gebouw van de Heilige Rechtbank bevindt en sluit Hem daar op. De dag gaat voorbij en wordt gevolgd door de donkere, ademloze nacht van Sevilla: ‘het geurt naar laurier en citroenen”. Te midden van de diepe duisternis gaat plotseling de ijzeren deur van de gevangenis open en de oude grootinquisiteur, met een lantaarn in zijn hand, komt langzaam de cel binnen. Hij is alleen, de deur valt achter hem in het slot. Op de drempel blijft hij staan en ziet Hem lang, wel een minuut of twee, in het gelaat (Dostojevski, 1880: 216)
Wanneer de inquisiteur ’s avonds Christus in de kerker bezoekt, kijkt hij Hem zwijgend in het gelaat aan. Hij verbiedt Christus iets te zeggen. “Je hebt geen recht nog iets toe te voegen aan wat Je vroeger reeds gezegd hebt” (Ibid). De inquisiteur weet niet wie er voor hem staat en wil het ook niet weten. Is deze persoon inderdaad Christus of enkel een dubbelganger die de oude inquisiteur wat in verwarring brengt. In elk geval staat het vast dat deze persoon de inquisiteur in zijn plannen stoort en alleen daarom moet hij sterven. Maar morgen veroordeel ik Je en ik zal Je op een brandstapel laten verbranden als de ergste van alle ketters. En hetzelfde volk, dat vandaag je voeten kuste zal morgen op één wenk van mij bijeenstromen om gloeiende kolen op je brandstapel te werpen. (Ibid)
De inquisiteur lijkt wartaal te spreken. Eén ding is zeker, vertelt de verteller Ivan Karamazov, “Hij is negentig jaar oud en had reeds lang over dat idee kunnen gaan malen” (Ibid). Beleeft de inquisiteur aan de dood voorafgaande visioenen? Is hij nog steeds bevangen van de ketterverbranding van de voorgaande dag? Wat de hoofdzaak lijkt te zijn, is dat de oude 72
man zich toch één maal moet uitspreken, dat hij eens in die negentig jaar datgene zegt, waarover hij reeds negentig jaar had gezwegen (Dostojevski, 1880; 217). Christus blijft de inquisiteur zwijgend aankijken. Nogmaals verbiedt de inquisiteur zijn gevangene om ook maar een enkel woord uit te spreken. Al gauw vult hij aan waarom hij Christus het verbod te spreken oplegt. Al het nieuwe, dat Je zou verkondigen, zou als een wonder worden beschouwd en een aanslag op de geloofsvrijheid der mensen zij, die Je dierbaarder is dan al het andere. …Maar nu heb je zelf die vrije mensen gezien, voegt de ouder er diepzinnig glimlachend aan toe. ‘Ja, dat werk heeft ons veel gekost,’ gaat hij door met een strenge blik op Hem, ‘maar we hebben het eindelijk volbracht in Jouw naam. Vijftien eeuwen pijnigden wij ons met die vrijheid, die Jij ons gebracht hebt, maar nu is het afgelopen en voor altijd. …Maar Je moet weten, dat nu, juist nu de mensen meer dan ooit van hun volkomen vrijheid overtuigd zijn, terwijl ze hun vrijheid bij ons gebracht en onderdanig aan onze voeten gelegd hebben. En dat hebben wij tot stand gebracht (Dostojevski, 1880: 217).
Volgens de grootinquisiteur is het sedert de inquisitie voor het eerst mogelijk geworden om over het geluk van de mensen na te denken. De inquisiteur stelt dat de mens als een opstandige werd geschapen. Opstandelingen kunnen nooit gelukkig zijn. Christus heeft volgens hem niet naar de waarschuwingen geluisterd en de enige weg om de mens gelukkig te maken verworpen. De mens werd als een opstandige geschapen; kunnen opstandigen ooit gelukkig zijn? Je was gewaarschuwd, zei hij tegen Hem, “het heeft Je niet ontbroken aan waarschuwingen en aanwijzingen. Je hebt echter naar die waarschuwingen niet willen luisteren. Je hebt de enige weg, waarop het mogelijk was de mensen gelukkig te maken, versmaad, maar gelukkig heb Je, toen Je heenging, Je werk aan ons overgedragen (Ibid: 218).
Wat de inquisiteur Christus verwijt is niet helemaal duidelijk.
Wat betekenen die
waarschuwingen? De verteller, Ivan Karamazov, zegt hierover: “O, dat is juist de hoofdzaak van wat de oude man verklaren moet” (Ibid).
Hier doelt de inquisiteur specifiek op een bepaalt gebeuren in de bijbel. Voor zijn publieke optreden trok Christus zich immers terug in de woestijn en werd er door de duivel op de 73
proef gesteld. Daar werden Jezus drie vragen gesteld: de drie vragen van de geest van zelfvernietiging in de woestijn. De inquisiteur is vol lof over deze vragen: ‘De verschrikkelijke en wijze geest, de geest van zelfvernietiging en van niet-bestaan,’ gaat de grijsaard door, ‘die grote geest heeft in de woestijn tot Jou gesproken; door de Heilige Schrift is ons overgeleverd, dat hij Je in verzoeking heeft gebracht. Is dat zo? Maar zou het mogelijk zijn ook maar iets te zeggen, wat de waarheid meer nabij komt, dan wat die drie vragen, die hij Je gesteld heeft, inhielden en die Jij van Je gewezen hebt en die in de Heilige Schrift de ‘Verzoeking’ genoemd worden?
En toch, als er ooit op aarde een alles
overweldigend wonder is gebeurd, dan is het op die dag, de dag der drie verzoekingen. En juist deze drie vragen waren het wonder.
Indien men zich bij voorbeeld eens kon
voorstellen, dat deze drie vragen van de verschrikkelijk geest spoorloos uit de Schrift verloren waren gegaan en dat men ze opnieuw zou moeten bedenken, om ze weer in de Schrift in te voegen, en men daarvoor alle wijzen van de wereld, alle heersers, alle geestelijken, geleerden, filosofen en dichters bijeengeroepen had en hun de opdracht had gegeven: “Bedenk drie vragen, die niet alleen niet in tegenspraak zijn met het gebeuren in de Schrift, maar die tevens in drie woorden, in drie armzalige zinnen in menselijke taal, de hele geschiedenis van de wereld en de mensheid zullen voorspellen! Denk je dan dat alle wijsheid in de wereld tezamen iets zou kunnen bedenken, wat van gelijke kracht en diepte zou zijn als die drie vragen, die Jou toen door de machtige en wijze geest in de woestijn werden gesteld? Alleen reeds door deze drie vragen begrijpt men, dat het geen vergankelijk mensenverstand was, dat ze tot Je richtte, maar een eeuwige, absolute geest. Want in deze drie vragen worden alle onoplosbare tegenstrijdigheden der menselijke natuur geopenbaard.” (Ibid: 218)
Vervolgens overloopt de grootinquisiteur de verleidingen van de duivel zoals opgetekend in het evangelie volgens Mattheus. Hij gaat van start met de eerste verzoeking: “Beveel deze stenen dat ze in brood veranderen.” Volgens de inquisiteur houdt deze namelijk in dat de vrijheid voor een mens ondraaglijk is en dat hem deze tot een onderwerpende houding verplicht. Al is ze niet letterlijk zo, de zin er van is als volgt: ‘Je wilt in de wereld gaan en komt met lege handen, alleen met een vage belofte van een vrijheid, die de mensen in hun eenvoud en 74
aangeboren laagheid niet eens kunnen bevatten, waarvoor zij angst hebben, want nooit is er iets voor de mens en de maatschappij onverdraaglijker geweest dan de vrijheid! En zie Je die stenen ginds in de kale en gloeiende woestijn?30 Verander ze in brood en de hele mensheid zal Je, als één kudde, dankbaar en gehoorzaam volgen, al zou ze ook een eeuwige angst hebben, dat Je Je hand van hen zou terugtrekken en ophouden met brood te geven. Je wilde echter de mensen niet van hun vrijheid beroven, en Je wees het voorstel af; want wat voor waarde heeft een vrijheid, die met brood is gekocht? Je antwoordde: ‘De mens kan van brood alleen niet leven’. (Ibid: 219)
Vooraleer aan het geheim van de eerste verzoeking toe te komen beschrijft de grootinquisiteur een apocalyptische en vervolgens een utopische profetie. Wanneer de mensheid er niet aan zal toekomen om hun toren van Babel 31 te beëindigen zal de inquisiteur en de zijnen het overnemen om diezelfde toren af te bouwen. Na deze profetie onthult hij de ware betekenis van de eerste verzoeking. De eerste vraag die door de duivel aan Christus wordt gesteld. En toch lag in die vraag het grootste geheim van deze wereld verborgen. Als Je ‘het brood’ had aangenomen, zou Je daarmee de eeuwige, algemene zorg van de mensheid tegemoet zijn gekomen, de zorg: ‘Voor wie moeten we ons buigen?’ Er bestaat namelijk voor de mens geen eindelozer en kwellender zorg dan zodra hij vrij is, zo gauw mogelijk iemand te vinden voor wie hij zich kan neerbuigen. Maar de mens wil slechts buigen voor dat, wat zo boven alle twijfel eerbiedwaardig is, dat iedereen er zonder uitzondering, er zich voor moet buigen. De behoefte gemeenschappelijk te aanbidden is de grootste kwelling van ieder mens afzonderlijk en van de hele mensheid tezamen sinds het begin der eeuwen (Ibid: 220-221).
30
De oorspronkelijke bijbeltekst: “ ‘Als Gij de Zoon van God zijt, beveel dan dat deze stenen hier in brood veranderen.’ Hij gaf ten antwoord: ‘Er staat geschreven: Niet van brood allen leeft de mens, maar van alles wat uit de mond van God voortkomt.’ Matteüs 4, 3-4. 31
De toren van Babel wordt vaak gebruikt als metafoor voor een utopische samenleving in de werken van Dostojevski. De cineast Fritz Lang gebruikt dit beeld bijvoorbeeld ook in zijn film Metropolis (1926).
75
Als Christus het brood had aanvaard, zo stelt de inquisiteur, zou hij het lijden van de mensen met duizenden jaren hebben verkort. De mens zou verlost zijn en tenminste weten wie hij moet aanbidden. Dan gaat de inquisiteur over naar de volgende verleiding. Met het brood werd Christus een middel geschonken, want niks is zekerder dan brood. Maar o wee als er iemand langskomt die zich van het geweten kan meester maken. Dat is de inhoud van de tweede verzoeking. Maar als er tegelijkertijd iemand anders komt dan Jij, die zich van zijn geweten meester maakt, - O! dan zal hij Jouw brood van zich wegwerpen en hem volgen, die zijn geweten verleidt. In dat opzicht heb Je gelijk gehad. Want het geheim van het mens zijn is niet alleen te leven, maar iets te hebben waarvoor hij zal leven. Zonder een vaste voorstelling daarvan zal hij liever zichzelf vernietigen dan op de wereld blijven, al lagen er ook aan alle kanten Je broden om hem heen. … Niets is aantrekkelijker voor de mens dan gewetensvrijheid, niets kwelt hem ook meer! (Dostojevski, 1880: 221).
De inquisiteur begrijpt de handelingen van Christus niet. In plaats van de mens eindelijk rust te geven, heeft Hij de vrijheid van de mens vergroot en zo verdoemd tot het zich eeuwig vragen stellen waar nooit een antwoord op zal volgen. En dat heeft iemand gedaan die beweerde de mens lief te hebben. Zo iemand ondermijnt zijn eigen rijk. De grootinquisiteur gaat verder met het toelichten van de tweede verzoeking. Er zijn drie machten, de enige drie machten op de wereld, die in staat zijn voorgoed het geweten van die zwakke opstandigen te overwinnen, voor hun eigen geluk, -die machten zijn het wonder, het geheim, de autoriteit. Alle drie heb Je afgewezen. Toen de ontzettende en wijze geest Je boven de tempel bracht en tegen Je zei: ‘Als je weten wilt of Je Gods Zoon bent, stort Je dan naar beneden. Want er staat van Hem geschreven, dat de engelen Gods hem zullen opvangen en dragen, opdat Hij niet neervalle en ongedeerd blijve. 32 Dan zal je weten of je Gods zoon bent en zul Je bewijzen, hoe sterk Je geloof in Je vader is. (Ibid: 222)
32
Verwijst naar Matteüs 4, 5-7. In de verzoeking citeert de duivel psalm 91: “ u aangaande gebiedt Hij zijn engelen om u, waar gij ook gaat, te bewaren: zij zullen op de handen u dragen, dat gij niet uw voet aan een steen stoot.”
76
Uiteraard is Christus niet naar beneden gevallen. Had Christus, volgens de inquisiteur, één stap naar voren gezet zou Hij onmiddellijk naar beneden gestort zijn om op de aarde te pletter te vallen. Het verwijt van de inquisiteur betreft deze keer dat Christus met deze daad een voorbeeld heeft gesteld die mens in zijn zwakte onmogelijk kan volgen. “Is de menselijke natuur zo geschapen, dat hij een wonder van zich af kan wijzen en in de vreselijkste, martelendste ogenblikken van zijn leven als de ziel een antwoord verlangt op haar laatste vraag, in staat is alleen te blijven met het vrije besluit van zijn hart” (Ibid)
Nogmaals vertolkt de grootinquisiteur zijn mensvisie. “Maar ook hierin heb Je de mensen te hoog geschat, omdat zij slaven zijn, ook al zijn zij opstandig geschapen. Kijk om Je heen en oordeel zelf; er zijn nu vijftien eeuwen verlopen en zie, wie heb Je tot Jouw hoogt opgeheven? Ik zweer Je, dat de mens veel zwakker en lager geschapen is dan Jij van hem denkt! Zal hij ooit kunnen volbrengen, wat Jij hebt volbracht? Door hem zo hoog te schatten heb Je gedaan alsof Je geen medelijden meer met hem hebt en heb Je te veel van hem gevergd. En wie heeft dat gedaan? Hij die hen meer liefheeft dan zichzelf. …Wat heeft dat nu te betekenen, dat hij nu overal in opstand komt tegen onze macht en nog trots op zijn opstandigheid is bovendien? Dat is de trots van een kind, van een scholier. Het zijn kleine kinderen, die op school in opstand zijn gekomen en de leraar er hebben uitgezet” (Dostojevski, 1880: 223).
De grootinquisiteur verwijst naar een tekstfragment uit het bijbel, het boek ‘Openbaringen’. Daar zou de profeet Johannes de zielen hebben gezien die op het einde van de wereld deelnamen aan de eerste wederopstanding. Het zouden er van elke stam twaalfduizend zijn. De inquisiteur kan het niet geloven. We kunnen zelfs een beetje verwondering bij hem aantreffen. Dit moeten wel halfgoden geweest zijn. Hier distantieert de inquisiteur zich van Christus.
Christus kwam er in zijn ogen slechts voor een paar uitverkorenen.
De
grootinquisiteur wil iedereen ten dienste zijn.
77
Jouw grote profeet zegt, dat hij allen, gezien heeft, die deelnamen aan de eerste opstanding en er waren er van elke stam tot twaalfduizend.33 En wanneer het er ook werkelijk zovelen waren, het waren geen mensen maar goden. Ze hebben Jouw Kruis op zich genomen, tientallen jaren hebben ze hongerig en naakt in de kale woestijn geleefd; sprinkhanen en wortelen hebben ze gegeten. Je kan met trots wijzen op die kinderen van de vrijheid en van de vrije liefde opdat vrijwillige en grootse offer in Jouw naam. Maar denk er om, het waren allen tezamen slechts enkele duizenden en bovendien nog halfgoden. Maar al de anderen? (Dostojevski, 1880: 223-224).
Voor de inquisiteur zijn ook de zogenaamde zwakken dierbaar. Hij onthult zijn geheim dat hij met de duivel is. Alleen de principes van de duivel kunnen leiden tot het gelukkig maken van de mens. Uiteindelijk komt hij bij de derde en laatste verzoeking die alle eerder genoemde verzoekingen ook in zich vat. Maar we zullen ons doel bereiken en we zullen alleenheerser worden en dan zullen we gaan denken aan het geluk der mensen op de hele wereld. En Jij had toen reeds het zwaard van Cesar in Je hand kunnen nemen. Waarom heb Je dat laatste geschenk geweigerd, dan zou Je alles hebben kunnen vervullen, wat de mens op aarde zoekt: de mensen zouden weten voor wie zij zouden moeten buigen, aan wie zij hun geweten zouden kunnen toevertrouwen en op welke manier zij als één grote mierenhoop zouden kunnen verenigen. Er zijn vele grote volkeren, met grote geschiedenissen geweest, maar hoe hoger die volken stonden, des te ongelukkiger waren zij, omdat zij sterker dan anderen de behoefte gevoelden aan de vereniging van alle mensen. De grote veroveraars, als Timoer en Dsjingis Khan stormden als een orkaan over de wereld, met de bedoeling de hele wereld te veroveren. Maar ook zij werden, al was het onbewust, gedreven door die grote behoefte aan een vereniging van alle mensen. Hij die de wereld zal veroveren en het purper van Caesar zal omslaan, en een wereldrijk zal gronden, die zal de wereld rust geven! Maar wie anders zal kunnen heersen over de mensen dan hij, in wiens macht hun geweten is en in wiens handen hun brood. Daarom hebben wij het zwaard van Caesar gegrepen en daarmee hebben we Jou verraden en volgen we hem. (Dostojevski, 1880: 225)
33
De originele Bijbeltekst: “En ik vernam het aantal getekenden: honderdvierenveertigduizend waren er uit alle stammen van de kinderen van Israël: twaalfduizend getekenden uit de stam Juda, twaalfduizend uit de stam Ruben, twaalfduizend uit de stam Gad, … ” uit Openbaringen(7, 4-9).
78
Deze laatste stap zou er toe moeten leiden dat er een wereld van geluk en stabiliteit aanbreekt.
Ze zullen werkelijk vrij zijn wanneer ze hun vrijheid neerleggen aan de
wereldbestuurders, de grootinquisiteur en de zijnen. De mensheid zal terug proeven van het zoete kindergeluk. Maar op één wenk van ons zullen ze overgaan tot vrolijkheid en lachen, tot vreugde en gelukkige kinderliedjes. Ja, we zullen hen laten werken, maar in hun vrije uren zullen we hun leven inrichten als een groot kinderspel met kinderlijke liederen, koorgezang en onschuldige dansen. O, we zullen hun de zonde zelfs toestaan, ze zijn nu eenmaal zwak en krachteloos en ze zullen ons aanbidden als kinderen, omdat we hun toestaan te zondigen. (Ibid)
De grootinquisiteur komt aan het einde van zijn uiteenzetting. Het doel is de eenwording van de mensheid, allen tot geluk brengen. Geen vernietiging en dood meer, alleen het zachte, zoete kindergeluk. De noodzakelijke weg daartoe is de weg zoals aangeduid door de duivel, de geest van de vernietiging. De inquisiteur heeft zijn denkbeelden uiteengezet. Hij maakt zich op voor de confrontatie met Christus. Hij wijst het einde der tijden, de Apocalyps aan als het moment van confrontatie. In de profetieën wordt verkondigd, dat Jij zult wederkeren en overwinnen, dat Je met Je uitverkorenen zult komen, met Je trotsen en machtigen. Maar dan zullen wij het volk openbaren, dat zij slechts voor hun eigen heil hebben gezorgd, maar dat wij hen allen hebben verlost. …Maar dan zal ik opstaan en Je die duizenden miljoenen gelukkige kinderen tonen, die nooit hebben gezondigd. En wij , die hun zonden op ons namen, voor hun geluk, wij zullen dan voor Je treden en zeggen: ‘Richt ons als je kunt en durft!’ Weet, dat ik Je niet vrees! Weet, dat ook ik in de woestijn was, dat ook ik heb geleefd van sprinkhanen en wortels, dat ook ik eens de vrijheid heb gezegend, waarmee Jij de mensheid gelukkig wilde maken, dat ook ik me heb voorbereid een van Je uitverkorenen te worden, een van de krachtigen en sterken, verlangend hun aantal te vermeerderen. Maar ik ben tot bezinning gekomen en ik wilde de waanzin niet meer dienen. Ik ben teruggekeerd en heb me aangesloten bij degenen, die Jouw daden hebben verbeterd. Ik heb me afgewend van de trotsen en keerde terug bij de ootmoedigen, voor hun allerheil. Dat wat ik Je zeg zal gebeuren, ons rijk zal komen. (Dostojevski, 1880: 227)
79
De grootinquisiteur heeft zijn pleidooi beëindigd. Als toonbeeld van zijn gelijk veroordeelt hij Christus tot de brandstapel. Hij eindigt met het latijnse ‘Dixi’ [ik heb gezegd]. Na het beëindigen van het gedicht raken Ivan en zijn broer Aljsoja verwikkeld in de mogelijke interpretaties en implicaties van het systeem van de grootinquisiteur. De verteller Ivan vertelt ons nog iets over hoe de inquisiteur hiertoe is gekomen. Als jonge gelovige was deze inquisiteur immers een volgeling van Christus. Hoe is hij er als katholiek toe gekomen om Christus te verwerpen en de weg van de duivel te kiezen? Ivan Karamazov vertelt ons hierover het volgende: Zoals mijn oude inquisiteur die zelf in de woestijn heeft geleefd en zich met wortelen heeft gevoed, die tot razernij is gebracht om zijn lichaam te overwinnen34, om zich vrij en volmaakt te maken, die zijn leven lang de mensheid heeft liefgehad en wiens ogen plotseling opengingen en die inzag, hoe nietig de morele voldoening over zijn eigen volmaakgheid was in vergelijking met die miljoenen anderen, die God heeft geschapen en wier leven niet anders dan een bespotting der schepping is, dat ze nooit de kracht zullen hebben hun vrijheid te behouden en dat uit zulke armzalige opstandigen nooit reuzen zullen worden om hun toorn te voleindigen, dat niet voor zulke ganzen de Grote Idealist over harmonie heeft gedroomd. Toen hij dat had begrepen, kwam hij terug en sloot zich aan bij de verstandige mensen. (Dostojevski, 188: 228-229)
Het verhaal kent nog steeds geen einde. De grootinquisiteur heeft zijn wereldbeschouwing aan zijn toehoorder onthuld en deze tegelijk tot de brandstapel veroordeeld. De gevangene, die Christus is, heeft geen woord gesproken en de visie van de inquisiteur bevestigt noch ontkent. Het verhaal eindigt als volgt: Toen de inquisiteur uitgesproken was, wachtte hij enige ogenblikken, totdat zijn Gevangene hem zou antwoorden. Zijn zwijgen viel hem zwaar. Hij zag, hoe de Gevangene, die de hele tijd zwijgend had geluisterd, hem doordringend en zacht in de ogen keek en schijnbaar geen verlangen had hem tegen te spreken. De oude had gewild, dat Hij hem iets zou antwoorden,
34
Dit beeld van de teruggetrokken inquisiteur als een voorbeeld-christen is vermoedelijk gebaseerd op de omschrijving van Johannes de Doper die in de wildernis van sprinkhanen leefde, Matteüs (3,4). Ook lijkt dit te verwijzen naar een ‘totale onthechting’. “Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, en wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden.” Matteüs (10, 37-39).
80
ook al was het iets bitters of verschrikkelijks geweest. Maar plotseling naderde Hij de oude man en gaf hem zacht een kus op zijn bloedeloze, negentigjarige mond. (Ibid)
De inquisiteur ontvangt van Christus een kus op zijn koude lippen, als antwoord op zijn uiteenzetting. De inquisiteur ontschiet in razernij en reageert als volgt: “De oude schrikt op, er trilt iets in de hoeken van zijn mond; hij gaat naar de deur, opent ze en zegt tot hem: ‘Ga heen, en kom nooit terug… nooit meer… nooit…nooit!...’ En hij laat Hem uit in de donkere straten der stad. De gevangene gaat heen” (Dostojevski, 1880: 230).
81
5. Dostojevski en de utopie. Beschrijvingen vanuit de onderwereld van de ziel.
“En net als Odysseus, de enige die van Hades terugkeerde, uit de ondergrondse wereld, vertelt hij [Dostojevski] van de onderwereld van de ziel” (Zweig, 1920: 204).
5.1 In de hel. In 1847 is Dostojevski woonachtig te Sint-Petersburg waar hij een eenzaam vrijgezellenbestaan leidt (Frank, 1976: 239). Deels om zijn sociale isolement te doorbreken, sluit hij zich aan bij een groepering, die op regelmatige basis gespreksavonden houdt, ‘de Petrasjevski cirkel’, genoemd naar de leidende bestuursman Petrasjevski (Ibid). Aldaar werd het ‘Fourièrisme’ bestudeerd, een utopisch – socialistisch wereldsysteem, ontworpen door Charles Fourier (Achterhuis, 1998). Dostojevski’s aansluiting bij de Petrasjevski cirkel zal voor een stuk gemotiveerd zijn door de weinig vrijheid die op dat moment heerste in het tsaristische Rusland en de schrijnende leefomstandigheden van de meeste lijfeigenen (Frank, 1976: 247). Voor het lidmaatschap van deze politieke groepering wordt Dostojevski op 22 april 1949 door de Russische overheid gevangen genomen (Ibid: 279). Hij wordt er van beschuldigd, samen met zijn kompanen, van het maken en verspreiden van pamfletten die gericht zijn tegen de overheid (Ibid). Acht maanden lang verbleef hij in de Peter en Paul gevangenis en werd uiteindelijk ter dood veroordeeld (Achterhuis, 1998: 318). In deze periode bleef hij de ideeën van het utopisch socialisme onderschrijven (Frank, 1990: 32). Voor de rechtbank verklaart hij dan ook het volgende over het ‘fourièrisme’: Het Fourierisme wordt, als vreedzaam systeem dat de ziel door zijn harmonieuze structuur verleidt, dat het hart betovert door de mensenliefde van Fourier en de geest verrast door zijn schoonheid, door geen enkele haatdragendheid gekenmerkt. Het behelst geen politieke maar een economische hervorming. Daarom bedreigt het noch de regering, noch de privéeigendom. (Achterhuis, 1998: 320)
82
Dostojevski wordt voor het vuurpeloton gebracht, gelukkig voor hem wordt de voorstelling onderbroken en wordt de straf omgezet naar dwangarbeid in Siberië. Eens in Siberië wordt hij in een militaire gevangenis opgesloten. Enkel voor zware werkopdrachten, die vaak doorgaan in regen en de bittere Siberische kou, gaat men naar buiten (Frank, 1990). Een sadistische kampcommandant laat de gevangen voor het minste geselen (Dostojevski, 1854). De levensomstandigheden zijn er allerminst aangenaam te noemen. Als politiek gevangene en intellectueel is Dostojevski een vreemdeling tussen de gestrafte lijfeigenen, gedeserteerde militairen en moordenaars die zich in de strafkampen bevinden (Frank, 1990: 200).
Hij wordt er een voorwerp van spot en pesterijen voor zijn
medegevangenen. Dostojevski zegt dat men alleen kon wegvluchten in onverschilligheid. Desondanks leert hij zijn medegevangen beter kennen en aanhoort hij dikwijls hun schrijnende verhalen. Het is hier, in de Siberische gevangenis, dat Dostojevski de elementen van zijn psychologie verzamelt en de wending maakt van utopie naar dystopie. Omdat hij het utopisch gedachtegoed zo compromisloos had omhelsd doorzag hij als geen ander haar gevaarlijke kanten (Achterhuis, 1998).
Voortaan voelt hij enkel afschuw voor utopisch
getinte systemen en deze afschuw kunnen we in de latere werken van Dostojevski terug vinden. Zo ook in het hoofdstuk over de grootinquisiteur.
5.2 Ivan Karamazov’s slechts mogelijke der werelden. Het hoofdstuk van de grootinquisiteur wordt voorafgegaan door de beschouwingen van Ivan Karamazov. Eén aanwijzing omtrent zijn persoon krijgen we wanneer Ivan de Franse filosoof Voltaire citeert: “s’il n’existait pas Dieu, il faudrait l’inventer”. Uit Dostojevski’s dagboeken en notities weten we dat hij een paar jaar voor het schrijven van De Gebroeders Karamazov een plan opstelde om een Russische Candide te schrijven (Terras, 2002: 14). In Candide schets Voltaire een wereld vol lijden en ongeluk waarmee hij de stelling van de filosoof Leibnitz dat deze wereld de best mogelijke der werelden is op de korrel neemt. In De Gebroeders Karamazov creëert Ivan eenzelfde wereldvoorstelling. Hij kan het gebod tot naastenliefde niet begrijpen en volgens hem moeten sommige verhalen uit de christelijke mystiek wel op onwaarheid berusten. Zijn denkbeelden illustreert hij verder door te wijzen 83
naar vele anekdotes en verhalen waarin onschuldige kinderen in de meest gruwelijke omstandigheden verkeren.
Zelf haalden wij één van deze verhaaltjes aan over het
afgeranselde kind dat nog niet zindelijk was. Wat Ivan Karamazov beweert, is dat het menselijk lijden zo alomtegenwoordig en onrechtvaardig is dat ieder zinnig mens zijn toegangskaartje tot de wereld aan de Schepper dient terug te geven. Concreet brengt dit, volgens Dostojevski, twee mogelijkheden met zich mee: het plegen van een collectieve zelfmoord of het opbouwen van een utopie.
In De Gebroeders Karamazov wordt
voornamelijk op de tweede mogelijkheid, de creatie van een utopie, ingegaan. Wij vullen hier aan met de beschrijving van Freud over het menselijk lijden in Het onbehagen in de cultuur. “Het lijden dreigt van drie kanten: vanuit ons eigen lichaam, dat tot verval en ontbinding is voorbestemd en zelfs pijn en angst als waarschuwingssignalen niet kan missen; vanuit de buitenwereld, die met oppermachtige, meedogenloze, vernietigende krachten tegen ons tekeer kan gaan; en ten slotte vanuit de betrekkingen met andere mensen” (Freud, 1930, 314). Volgens Freud bezorgt deze laatste bron van lijden ons nog het meest smart (Ibid).
5.3 Utopie. Het opbouwen van een utopische samenleving zal dus, de redenering van Ivan Karamazov volgend, een antwoord moeten kunnen bieden op het menselijk tekort, het vraagstuk van het menselijk lijden. Ivan Karamazov is bereid een faustiaanse overeenkomst te sluiten. Hij wil het lijden uit de wereld bannen, maar beseft dat hier een prijs voor moet worden betaald en dit is het verlies van de individuele eigenheid van elke mens. De inquisiteur ziet de mens als een opstandig wezen. “Opstandelingen kunnen niet gelukkig zijn” (Dostojevski, 1880: 218). De mens streeft van nature niet eens zijn eigen geluk na (Moyaert, 1994).
De grootinquisiteur ziet hierin het fundamentele probleem van de
menselijke conditie: de onvervulbare vraag naar het geluk. De utopie komt, in naam van het geluk, in opstand tegen deze condition humaine (Achterhuis, 1998: 87). Dit is een element die Dostojevski doorheen zijn werken zal proberen te bekampen. Hij zal hierover zeggen: 84
De socialistische beweging verlangt geluk voor de mensen en blijft steken in definities van het woord ‘geluk’.
…De morele grondslag van de maatschappij
(ontleend aan het positivisme) levert niet alleen geen resultaten op, maar kan zichzelf niet eens definiëren, raakt verward in verlangens en idealen. (Dostojevski, 1871[1990]: 291) Dostojevski voert hier als kritiek aan dat ‘het streven naar geluk’, wat men zich daar eigenlijk ook bij mag voorstellen, niet zo maar definieerbaar is. De inquisiteur, die als utopist het geluk voor allen wel realiseerbaar acht, wijst naar de waarschuwingen van de duivel als de enige mogelijke uitweg om aan het menselijk lijden tegemoet te komen. “Want in die drie vragen worden alle onoplosbare tegenstrijdigheden der menselijke natuur op de hele aarde geopenbaard” (Dostojevski, 1880: 219). Het lijkt erop dat de grootinquisiteur de psychologie, die de duivel in de verzoekingen heeft verkondigd, wil gebruiken om de mensheid het eeuwig geluk te brengen. Het realiseren van het hoogste geluk voor het meeste individuen is een kenmerk van de utopie. Dostojevski heeft tijdens het uitbrengen van zijn boek De Gebroeders Karamazov zelf nog de vraag gekregen om de raadselachtige uitspraken van de inquisiteur wat toe te lichten. In een brief kunnen we zijn antwoord terugvinden: De zaak op zich is duidelijk.
In de verzoekingen door de duivel komen die kolossale
wereldideeën naar voor en nu zijn er 18 eeuwen verstreken en iets moeilijker is er niet en men kan ze nog steeds niet oplossen. “Stenen en broden” staat voor het huidige sociale vraagstuk, het milieu. Gij zijt de zoon Gods, geef hun allen voedsel, zorg voor hen , geef hun een sociale structuur waarin ze altijd brood en orde hebben en vraag dan pas naar hun zonden. En gebied ook dat de aarde voortaan vrucht zal dragen, leer de mensen een wetenschap, leer hun een orde opdat hun leven in de toekomst is gewaarborgd. Dat is de eerste idee die de boze geest aan Christus voorlegde. Waarop Christus antwoordde: “ De mens leeft niet bij brood alleen”. Dat wil zeggen: hij sprak het axioma uit, ook over de geestelijke herkomst van de mens. De duivelse idee kon slechts betrekking hebben op de mens als vee, maar Christus wist dat je niet met brood alleen de mens tot leven brengt (Dostojevski, 1876: 359).
85
De inquisiteur begrijpt de eerste verzoeking als de meest algemene zorg van de mensheid: “Voor wie moeten wij ons buigen” (Dostojevski, 1880: 220). Het brood 35 dat in de eerste verzoeking aan bod komt, wordt in verband gebracht met een essentieel conformistische karakteristiek bij de mens. “Geef hun een sociale structuur waarin ze altijd brood en orde hebben”, zegt Dostojevski in zijn brief. Hij laat de inquisiteur pleiten voor een ideologie. De mens onderwerpt zich aan diegene van wie hij het brood ontvangt. Die onderwerping heeft, volgens de inquisiteur, te maken met de ondraaglijke vrijheid die op elke mens weegt. De existentiële leegte die deze vrijheid met zich meebrengt is zo intens, verwarrend en ondraaglijk dat een mens zich maar al te graag zich onderwerpt aan diegene die deze ‘ondraaglijke lichtheid’ draaglijker maakt.
Vandaar dat de inquisiteur de mensheid
omschrijft als een laag wezen met een zwakke natuur. Het brood begrijpen we als ‘symbolisch’ in de zin van de uitdrukking: ‘wiens brood men eet diens woord men spreekt’. De eigenheid van elke mens, de vraagstukken van het menselijk bestaan, kunnen in die mate verwarrend zijn dat een antwoord van bovenuit alleen maar als verlossend wordt ervaren. Het is een doel van de inquisiteur om alle mensen onder dezelfde vaandel te krijgen. Wanneer alle mensen dezelfde idealen aanbidden valt er een krachtige reden weg voor onderlinge onenigheid, wat zoals wij stelden een groot aandeel heeft in het menselijk lijden.
De inquisiteur weet dat dit slechts te bereiken is door een diepe
omwenteling in de geesten en lichamen van elke mens. Deze omwenteling kan slechts gebeuren door het aanreiken van het brood en niet enkel voor één persoon, maar voor allen. Enkel wanneer iedereen de ideologie van de inquisiteur onderschrijft kan er vrede en geluk heersen. Eén nadeel weliswaar, zo stelt Dostojevski het in zijn brief, is dat de mens op deze wijze een kuddedier wordt. Als iedereen hetzelfde brood ontvangt minimaliseert dit de individuele verschillen tussen mensen onderling, valt elke bron van creatie weg. De tweede verzoeking handelt volgens de inquisiteur over gewetensvrijheid. In die zin dat de kwellende gewetensvragen het liefst uit handen worden gegeven ten voordele van het
35
Wij begrijpen ‘brood’ als woorden, beelden of ideeën. Zaken waar mensen zich mee kunnen vereenzelvigen.
86
algemene geluk. Ook hier wordt de eerder veronderstelde conformistische karakteristiek bedoeld, maar dan specifiek wat de moraal betreft. In plaats van elke mens binnen zijn eigen levensgeschiedenis een opvatting over goed en kwaad te laten ontwikkelen, stelt de inquisiteur voor dat elke individuele mens zijn geweten inruilt voor een gezamenlijk geweten. Volgens de inquisiteur is de mens niet krachtig genoeg om zichzelf morele vragen te stellen waar geen sluitend antwoord op volgt. De inquisiteur wil daarom de mensheid van een collectief geweten voorzien. Hij weet dat de waarden die het collectieve geweten bevat vervreemdend en vals zijn, maar in zijn optiek is dit een noodzakelijk offer ten voordele van het algemene geluk. In zijn invulling van de tweede verzoeking ontkent de inquisiteur opnieuw de geestelijke herkomst van de mens. Het opofferen van het geweten is voor hem noodzakelijk voor het bewaren van de sociale orde. De derde verzoeking is volgens de inquisiteur de meest krachtige en vat alle eerder gestelde verzoeking in zich. Het betreft de universele eenwording. Wanneer de inquisiteur over de grote veroveraars als Timoer en Djengis Khan spreekt stelt hij dat ook zij werden, al was het onbewust, gedreven door die grote behoefte aan een vereniging van alle mensen. Hij die de mens verenigt zal ze rust brengen. De mensheid moet samenkomen als in één grote mierenhoop. Dit betekent dat iedere mens, als een mier, gelijk is aan elkaar en perfect op de hoogte is van zijn functie binnen de mierenhoop. De individuele verschillen tussen de mensen onderling worden hier definitief ontkend ten voordele van de algemene stabiliteit. De inquisiteur is bij de laatste verzoeking eindelijk tot het einddoel gekomen en dat is de voorwaarden creëren waarin elke mens zich gelukkig kan voelen wat ook de morele implicaties hiervan mogen zijn.
87
Besluit In deze masterproef onderzochten we de verhouding psychoanalyse – Dostojevski. In het eerste deel kwamen we tot de conclusie dat het accent voornamelijk op de epileptische aanvallen van Dostojevski lag.
Vele psychoanalytische auteurs onderzochten het
levensverhaal van de Russische schrijver en postuleerden de kinderherinnering, zoals beschreven in de biografie van Orest Miller, als de oorzaak van deze epilepsie. Vaak werd er een roman van Dostojevski behandeld als illustratie van een stukje theorie, maar ook omdat de meeste auteurs ervan overtuigd waren dat Dostojevski, als schrijver, de psychologen is voor gegaan. Freud zal uiteindelijk in het artikel Dostojewski und die Vatertötung weinig vernieuwing wat betreft het onderwerp aanbrengen en terugvallen tot eerdere bevindingen van andere auteurs. Zijn antipathie voor de Russische schrijver zit hier waarschijnlijk voor iets tussen. In het tweede deel hebben Dostojevski als psycholoog proberen op te voeren.
De
vraagstelling betrof hier wat de verschillende onderdelen van zijn psychologie inhouden en wat kunnen wij van Dostojevski als psycholoog leren. Uit de eerdere psychoanalytische studies bleek al dat De Gebroeders Karamazov (1880) al vaak een voorwerp was van onderzoek, maar steevast werd hier naar het gegeven van de vadermoord verwezen. Evenwel vermeldde Freud reeds dat het hoofdstuk van de grootinquisiteur als één van de grootste prestaties kon worden aanzien (Freud, 1928). Het leven van Dostojevski zelf is niet van rampspoed gespaard gebleven. In hechtenis geplaatst, de scène voor het vuurpeloton en de lange ballingschap in Siberië. Uiteindelijk verwerpt Dostojevski zijn utopische overtuiging en wordt het niet moe in zijn romans hiervan de nadelen te beschrijven. In De Gebroeders Karamazov schetst Ivan Karamazov een afschuwelijk onrechtvaardige wereld die goed lijkt op Voltaire’s Candide. In het volgende hoofdstuk, de grootinquisiteur, laat Dostojevski de vraag naar het menselijk geluk oprijzen. Om de mensheid gelukkig te maken wijst de inquisiteur op drie eigenschappen waar dient rekening mee worden gehouden. De mens als een essentieel conformistisch wezen, de moeilijke draagbaarheid van het individuele geweten en het streven naar een universele eenwording. 88
Dostojevski laat in zijn hoofdstuk van de grootinquisiteur duidelijk blijken dat het streven naar een utopie gepaard gaat met een neerval van de menselijke waardigheid.
89
Bijlage I 1. Psychoanalytische duiding 1.1 Opzet Vooralsnog zijn we in het tweede deel van deze masterproef uitvoerig ingegaan op een personage uit De Gebroeders Karamazov, Ivan Karamazov, en het gedicht dat hij voordraagt getiteld ‘De grootinquisiteur’. We hebben deze onderdelen nauwkeurig weergegeven en zullen in dit onderdeel een aantal psychoanalytische tekstfragmenten en begrippen bespreken waarvan wij menen dat ze het systeem van de grootinquisiteur enigszins verhelderen. De wereldbeschouwing van de grootinquisiteur bevat namelijk een veelheid van psychologische en ethische elementen net zoals de psychoanalyse reeds een veelheid aan psychologische en ethische elementen heeft besproken. Freud daarintegen heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de psychoanalyse geen wereldbeschouwing is. “Als speciale wetenschap, als deelgebied van de psychologie – dieptepsychologie of psychologie van het onbewuste- is ze totaal ongeschikt om een eigen wereldbeschouwing te vormen, ze moet die van de wetenschap adapteren” (Freud, 1932: 176).
De psychoanalyse schrijft geen moraal voor, maar oppert daarentegen wel
bedenkingen bij bepaalde ethische opvattingen. We kunnen dus niet zomaar het systeem van de grootinquisiteur gelijkstellen en goed- of afkeuren met behulp van de psychoanalyse. Wel kunnen we bepaalde fragmenten bespreken, vanuit een psychoanalytisch perspectief, en deze fragmenten trachten enigszins te verhelderen.
1.2 Freud en Lacan over naastenliefde Meester, wat is het voornaamste gebod in de Wet? Hij antwoordde hem: ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart , geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het voornaamste en eerste gebod. Het tweede, daarmee gelijkwaardig: ‘Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten’ (Matteus 22, 36-40).
90
Ivan Karamazov luidt de aanvang van zijn metafysische opstand in, een opstand waarbij het bestaan en de noodzakelijkheid van de christelijke God wordt verworpen, door het gebod van de naastenliefde in vraag te stellen.
Dit stukje tekst blijft ondanks alles duister.
Opmerkelijk is dat we bij Ivan Karamazov gelijkaardige elementen als in de psychoanalyse aantreffen.
Lacan heeft het naastenliefdegebod, net zoals Ivan Karamazov zal doen,
verbonden met verhalen uit de christelijke mystiek. We bekijken eerst de uitwerking van Freud om aansluitend Lacans aanvullingen te formuleren. In de psychoanalytische theorie is het gebod tot naastenliefde niet onopgemerkt voorbij gegaan. In Het onbehagen in de cultuur staat Freud uitgebreid stil bij het fenomeen van de liefde en haar betekenis voor mens en cultuur. In deze tekst stelt Freud dat de geslachtelijke liefde de mens de sterkste gevoelens van bevrediging schenkt en eigenlijk het prototype van geluk voor hem is (Freud, 1930: 340). Helaas maakt men zich op deze wijze wel uitermate afhankelijk van het begeerde liefdesobject en stelt men zich bloot aan het hevigste lijden wanneer dit begeerde object wordt versmaad of door ontrouw of de dood verloren (Ibid). En toch meent Freud dat er personen zijn die zich aan de invloed van het object in de buitenwereld kunnen onttrekken door het bemind worden in te ruilen door zelf anderen te begeren. Langs deze weg zou het toch nog mogelijk zijn om door de liefde geluk te vinden. “Zij beschermen zich tegen het verlies van het object door hun liefde niet op afzonderlijke objecten, maar in gelijke mate op alle mensen te richten en zij vermijden de wisselvalligheden en teleurstellingen van de genitale liefde door het seksuele doel daarvan de rug toe te keren, door de drift te transformeren in een doelgeremde drift” (Ibid : 341). Freud noemt de heilige Franciscus van Assisi als één van de beoefenaars van deze vorm van liefde die ten opzichte van het geluksgevoel het nog het verst heeft gebracht. Zonder het duidelijk te hebben aangegeven is Freud van een behandeling van de liefde overgegaan in een bespreking van het naastenliefdegebod. “Een bepaalde ethische zienswijze wil in deze bereidheid tot algemene liefde voor mens en wereld de meest verheven houding zien waartoe de mens kan opklimmen” (Ibid).
91
Freud laat hier onmiddellijk zijn bezwaren bij aansluiten. “Het komt mij voor dat een liefde die niet selecteert een deel van haar eigenwaarde verliest, doordat ze het object onrecht aandoet. En voorts: niet alle mensen zijn het liefhebben waard” (Ibid). Freud vat pas een volledige bespreking van dit gebod aan in het vijfde hoofdstuk van zijn cultuurkritisch werk. Onbevangen wil hij zichzelf met dit gebod in aanraking brengen en onmiddellijk roept dit volgens hem een warboel aan vragen op. “Waarom moeten wij dat? Wat schieten wij ermee op? Maar vooral: hoe spelen wij dat klaar? Hoe kan ons dat lukken?” (Ibid: 348). Als eerste bezwaren roept Freud de waarde van de liefde op. “Mijn liefde is voor mij iets waardevols dat ik niet op onverantwoordelijke wijze mag weggooien. Ze legt mij plichten op, ter vervulling waarvan ik bereid moet zijn offers te brengen. Als ik een ander liefheb, moet die dat op een of andere manier verdienen” (Ibid: 348). Freud wijst er op dat een algemeen gebod van liefde tot allen onvermijdelijk gepaard gaat met een inflatie van deze liefde. Volgens Freud verleidt de medemens ons ertoe eerder agressie op hem uit te werken. “De waarheid achter dit alles, die men liever verloochent, is dat de mens geen zachtaardig, liefde behoevend wezen is dat zich hoogstens kan verdedigen wanneer het wordt aangevallen, maar dat hij in zijn driftleven begiftigd is met een krachtige hoeveelheid agressie” (Ibid: 350). Het is tegen deze bedreigende hoeveelheid agressie, die elke mens kenmerkt, dat de cultuur dit gebod van naastenliefde ook zo dwingend oplegt. In het achtste hoofdstuk van Het onbehagen in de cultuur keert Freud nog eenmaal terug op dit gebod. “Het gebod ‘heb uw naaste lief als uzelf’ weert de menselijke agressie zo sterk mogelijk af en is een uitstekend voorbeeld van de onpsychologische werkwijze van het Boven-Ik[Über-Ich] der cultuur. Het gebod is onuitvoerbaar; een zo buitengewone inflatie van de liefde kan alleen maar de waarde ervan verminderen, zonder aan de nood een einde te maken” (Ibid : 383). Lacan beaamt Freuds uiteenzetting over het gebod tot naastenliefde en bespreekt deze in zijn zevende seminarie: Ethique de la psychanalyse. “Aimer mon prochain est peut-être la voie la plus cruelle” (Lacan, 1959-1960: 229). Het is een wreed gebod omdat het ons betrekt op iets wat voorbij een economisch circuit van het goede ligt (Moyaert, 1994: 158).
92
Het lijkt erop dat Lacan het sprookje over wat ‘het goede in de mens heet’ wil doorprikken en verwijst daarom naar Freud om duidelijk te maken dat onze medemens ook agressief kan zijn. Een traditionele hedonistische moraal miskent dit aspect en beweert dat wat voor de mens goed is hem per definitie ook plezier bezorgt. In zijn seminarie over de ethiek zegt Lacan, over Freuds beschouwingen over de naastenliefde, het volgende: “Hij zegt ons de meest fijngevoelige en zinnige dingen over wie de moeite waard is om met ons dat ‘goed’ te delen dat onze liefde is. Maar wat hem ontgaat, is dat we misschien juist door die weg te nemen een toegang tot het genot missen” (De Kesel, 2002: 167).
Lacan vervolledigt Freuds redenering door te stellen dat diezelfde krachtige hoeveelheid agressie ook in ons huist. Het genot van die ondankbare naaste die onze liefde zo misbruikt, geeft ons ongevraagd een beeld van het genot waarnaar ook wij verlangen (De Kesel, 2002: 167). Het genot als datgene wat voorbij het veld van het lustprincipe ligt. Lacan zal in zijn seminarie over de ethiek dit in verband brengen met enkele christelijke mystici als Sint Maarten en Angela de Folignio. Volgens Lacan bevatten dergelijke verhalen steeds iets van de overschrijding van het lusprincipe omdat het erotische register erin wordt versluierd. Er wordt buiten de grenzen van het economisch goede getreden. In De Gebroeders Karamazov zal Ivan Karamazov een verhaal van de heilige Julianus als ongeloofwaardig bestempelen. Wij hebben hierboven uitgelegd dat zowel Freud als Lacan kritische kanttekeningen bij dit naastenliefdegebod plaatsten. Als illustratie van zijn kritiek verwijst Lacan naar verhalen uit de christelijke mystiek.
93
2. Psychoanalytische duiding: de eerste verzoeking 2.1 De onderwerping als fundamentele menselijke karakteristiek Het grote geheim die in de eerste verzoeking verscholen ligt, is volgens de grootinquisiteur de vraag: “voor wie moeten wij ons buigen”. “De behoefte gemeenschappelijk te aanbidden is de grootste kwelling van ieder mens afzonderlijk en van de hele mensheid tezamen sinds het begin der eeuwen” (Dostojevski, 1880). Onderhavig gaan we op zoek hoe deze bewering van de inquisiteur psychoanalytisch valt te rijmen. Dit doen we aan de hand van drie fundamentele psychoanalytische begrippen: het spiegelstadium, de wet en het verlangen. Het spiegelstadium is het prototype van het imaginaire. Hierbij onderwerpt het kind zich aan het beeld dat het van zichzelf in de spiegel waarneemt, het spiegelbeeld. Het kind ervaart zich denkbeeldig als een eenheid. Dit stadium leidt tot het ontstaan van een ‘ik’, want het kind identificeert zichzelf met het gegeven spiegelbeeld. Al bij het jonge kind zien we hoe een onderwerpende eigenschap aanwezig is. Echter in het spiegelstadium is er sprake van wat heet ‘miskenning’ (méconnaissance). Het verschil tussen het beeld dat het kind van zichzelf heeft en het spiegelbeeld wordt niet erkend en dus miskend. Alhoewel het kind zich onderwerpt, waant het zich heer en meester over lijf en leden. Een waarachtige onderwerping vinden we duidelijker terug wanneer het kind wordt geïntroduceerd in de orde van de taal en de illusie van een imaginaire eenheid verliest. Het kind dient dus gescheiden te worden van de moeder. “De moeder is de eerste concrete vertegenwoordiger – of beter wellicht: de incarnatie- van de Ander door wie de imaginaire identificatie met het spiegelbeeld tot stand komt” (Van haute, 2000: 101). Het zal de vader zijn, als vertegenwoordiger van de wet, die de duale kind-moeder eenheid zal verbreken. Er wordt een triangulaire structuur gesticht.
Dit is wat heet het oedipuscomplex.
Het
loskomen uit de duale eenheid brengt met zich mee dat het kind zijn verlangen naar anderen kan richten en ook bij anderen dan de moeder kan halen; le desir de l’homme c’est le desir de l’autre. De vader representeert de culturele orde (l’Autre) en met het zich onderwerpen aan de wet van de vader treedt het kind de symbolische wereld binnen. 94
“L’effet de langage est tout le temps mêlé à ce quelque chose qui est le fond de l’expérience analytique, l’actualisation de ce qu’il n’est sujet que d’être assujettissement, assujettissement au champ de l’Autre” (Lacan, 1964: 222-223). Lacan stelt, zo kunnen we bovenstaand citaat begrijpen, dat er geen subject is zonder onderworpen te zijn aan het veld van de Ander. Het subject zal, hoe autonoom het zich soms ook waant, nooit kunnen ontsnappen aan het verlangen van de Ander. Dit door l’effet de langage, de introductie van de betekenaar. In het laatste hoofdstuk van De Droomduiding behandelt Freud de onderliggende wens aanwezig in elke droom. Met ‘wens’ bedoelt Freud een hoeveelheid psychische energie die naar ontlading en bevrediging streeft, zich steeds concretiseert in en vasthecht aan de voorstellingen van een object (Moyaert, 1994: 15). De term verlangen leunt aan tegen deze omschrijving van Freud en wijst op een dynamiek die oneindig, grenzeloos en zelfs mateloos is en dus ook nooit echt tot rust komt (Ibid: 15). Een gemis is de voorwaarde voor het verschijnen van het verlangen. Dit gemis heet ‘le manque à être’ (Mooij, 1975: 125). De onbevredigbare behoeften van het kind brengt de moeder in een onmachtsituatie om in deze behoeften te voorzien (Van Haute, 2000: 108-109).
Het kind, vanuit zijn
onvoorwaardelijke vraag naar liefde, zal pogen het object van het verlangen van de moeder te incarneren (Ibid). Het kind bevindt zich in een duele relatie met de almachtige Ander en het zal enkel met behulp van de wet, de introductie van een derde term, zich kunnen redden van deze dodelijke dualiteit. Wanneer deze derde term is geïnstalleerd zijn we echter nooit verlost van deze dualiteit, die een imaginaire eenheid met zich meebrengt.
De
voorstellingen en fantasma’s die de kern uitmaken van het onbewuste verwijzen volgens Lacan op tal van manieren naar onze ontmoeting met en onze relatie tot de eerste Ander (Ibid: 117). De (psychogenetische) geschiedenis van het verlangen begint niet allen met een onderworpen zijn – l’ être assujetti – aan het verlangen van de ander (de duele verhouding tot de moeder); die primordiale afhankelijkheid is geen voorbijgaand moment in de geschiedenis van het subject, maar een onuitwisbare structuur van de menselijke existentie (Moyaert, 1994: 132-133). Moyaert brengt deze onuitwisbare menselijke structuur met, 95
zoals Lacan het stelt, het offeren aan obscure goden (le Dieu obscur). “De primordiale respons op een Ander die men als een absolute Meester erkent, is niet een houding van rivaliteit en van imaginaire identificatie (een zich afzetten tegen de Ander) maar van offergave en overgave (een zich onderwerpen aan degene aan wie men onderworpen is). De afhankelijkheid ten opzichte van een absolute Ander produceert de drang en de bereidheid om te offeren.
Zonder een obscure offerdrift kan men volgens Lacan de
wreedheden in een oorlog niet begrijpen” (Ibid: 132). We hebben op dit moment de onderwerpende karakteristiek beschreven: een onderwerping aan de moeder (spiegelstadium) en een onderwerping aan de vader (oedipus). Uiteindelijk is het zich onderwerpen inherent aan het verlangen zelf: le desir de l’homme, c’ est le desir de l’autre. Een onuitwisbare structuur van de menselijke existentie. De grootinquisiteur lijkt deze eigenschap in de mens herkend te hebben wanneer hij als grootste zorg van de mens noemt: “voor wie moeten wij ons buigen?” De mens is immers een verdeeld wezen, gedeeld door de taal. Lacan zal hierover het volgende zeggen: que la question de son existence baigne le sujet, le supporte, l’envahisse, voire le déchire de toutes parts, c’est ce dont les tensions, les suspens, les fantasmes que l’analyste rencontre, lui témoignent; enore faut-il dire que c’ est au titre d’éléments du discours particulier, ou cette question dans l’ Autre s’ articule (Lacan, 1958: 549). De mens wordt dus verdeeld door de betekenaar en de diepe narcistisch krenkende vragen die dit gebeuren met zich mee brengen. Zo zag de mens van de twintigste eeuw zich geplaatst voor zoveel absurditeit, dat hij zichzelf ondervraagt en koortsachtig zijn bestaan aftast, zijn bronnen, zijn diepere natuur, zijn geschiedenis, - zijn reden van bestaan (Huber, Piron & Vergote, 1966: 6). De ondraaglijke vrijheid waar de grootinquisiteur over spreekt, de ondraaglijkheid van het bestaan, het ongelukkige bewustzijn zoals Lacan het wel eens noemde. Wanneer het subject begint te spreken, wordt het gedreven door een waarheid die het zelf niet kent. De hardnekkige en doordringende wijze waarop de existentiële vragen zich persisteren en de schaduw van de moeder, waarvan het subject nog steeds de herinnering aan een imaginaire volledigheid sluimerend met zich draagt. Welnu, deze vragen en sluimerende schaduw zorgen ervoor dat de mens zich op zijn knieën werpt voor iedereen die zich over deze 96
gespletenheid zou kunnen ontfermen. Ziedaar de grootinquisiteurs begrijpen van de eerste verzoeking: “voor wie moeten wij ons buigen?”
2.2 De massale onderwerping In 1921 brengt Freud een studie uit over de massa: Massapsychologie en Ik-analyse. Hij bestudeert er de individuele mens als onderdeel van grotere groepen. Parallel aan de bespreking van een werk over de massa Psychologie des foules (1895) van Le Bon formuleert Freud zijn bedenkingen en bevindingen. Zo stelt Le Bon dat de individuele verworvenheden van het individu vervagen en dit allerminst in positieve zin. Het individu in de massa wordt in staat gesteld zijn driften bot te vieren (Freud, 1921: 17). Bij Freud wekt dit weinig verwondering: “Het zou voor ons voldoende zijn om te zeggen dat het individu in de massa aan omstandigheden onderworpen wordt die hem toestaan de verdringing van zijn onbewuste driftimpulsen van zich af te werpen. De ogenschijnlijke nieuwe hoedanigheden die hij dan vertoont, zijn juist de uitingen van dit onbewuste, waarin immers al het kwaad van de menselijke ziel in de kiem besloten ligt (Ibid: 18). Na nog enkele tekstfragmenten van Le Bon te hebben besproken, komt Freud tot zijn centrale formulering over de massapsychologie: “De massa is een gedweeë kudde die nimmer bij machte is zonder een meester te leven. Zij heeft een zo sterke drang tot gehoorzamen, dat zij zich instinctief onderwerpt aan eenieder die zichzelf tot haar meester uitroept” (Ibid: 25). Freuds formulering laat weinig aan de verbeelding over: volgzaamheid en onderwerping aan een meesterfiguur zijn de essentiële karakteristieken van de massa. Hij haalt het begrip libido naar boven, als macht, die de groep bijeen houdt. Volgens Freud is in de massa elk individu libidineus gebonden enerzijds aan de leider, anderzijds aan de andere massaindividuen (Ibid: 41). Wanneer de binding met de leider verdwijnt, wordt de massa per definitie ontbonden. Freud is het tevens niet eens met de visie waarin massa’s zouden bestaan uit individuen die allen aan elkaar gelijk zijn. Er is en blijft één uitzondering en dit is de leider. Hij hoeft niet in de gelijkheid te delen. “Alle individuen behoren gelijk aan elkaar te zijn, maar allen willen zij door één persoon worden overheerst. Vele gelijken die zich met elkaar kunnen identificeren 97
en een persoon die hun aller meerdere is, dat is de situatie die wij in de levensvatbare massa gerealiseerd zien.
3. Psychoanalytische duiding over het geweten Maar als er tegelijkertijd iemand anders komt dan Jij, die zich van zijn geweten meester maakt, - O! dan zal hij Jouw brood van zich wegwerpen en hem volgen, die zijn geweten verleidt. In dat opzicht heb Je gelijk gehad. Want het geheim van het mens zijn is niet alleen te leven, maar iets te hebben waarvoor hij zal leven. Zonder een vaste voorstelling daarvan zal hij liever zichzelf vernietigen dan op de wereld blijven, al lagen er ook aan alle kanten Je broden om hem heen. … Niets is aantrekkelijker voor de mens dan gewetensvrijheid, niets kwelt hem ook meer! (Dostojevski, 1880: 221).
In een college doet Freud de volgende uitspraak, aanvullend op een citaat van de filosoof Kant.
“De sterren zijn stellig grandioos, maar wat het geweten betreft, heeft God
ongelijkmatig en slordig werk afgeleverd, want de overgrote meerderheid van de mensen heeft er maar een bescheiden mate van meegekregen of zo weinig dat het haast niet noemenswaardig is” (Freud, 1933: 488). Er is dus iets rot in het koninkrijk van het geweten. De grootinquisiteur aanziet het geweten als één van de probleeminstanties binnen de menselijke psyche. “Niets is aantrekkelijker voor de mens dan gewetensvrijheid, niets echter kwelt hem ook meer”(Dostojevski, 1880: 221). De inquisiteur ziet de leegte in de mens (manque à l’être) waaruit de existentiële vragen ontspruiten als de drijfkracht tot het zich onderwerpen. Het geweten dat de mens zo kwelt, wordt dan ook het liefst uit handen gegeven. In dit onderdeel ondergaan we een studie van de freudiaanse conceptualisatie van het geweten.
We starten bij De Droomduiding om uiteindelijk te eindigen bij Freuds
formuleringen over het Über-Ich in Het onbehagen in de cultuur. In het begin is het kind een amoreel, driftmatig wezen. “Het kind is absoluut egoïstisch, het wordt zijn behoeften intensief gewaar en zoekt die te bevredigen, waarbij het vooral zijn 98
concurrenten, andere kinderen, en in de eerste plaats zijn broers en zuster niet ontziet” (Freud, 1900: 303). Freud ontleent aan Meynert een ‘primaire Ik’ en een ‘secundaire Ik’ (Westerinck, 2002: 71). “Het primaire Ik is het driftmatige, amorele kind. Het secundaire Ik omvat de moraliteit en zal geleidelijk aan over het primaire Ik heenschuiven” (Freud, 1900: 304). Vanaf 1914 in Ter introductie van het narcisme zal Freud de notie van het Ik-ideaal invoeren. Het Ik-ideaal is een narcistische constructie waar het actuele Ik zich aan meet. Naarmate een kind ouder wordt dient hij een bepaalde zelfgenoegzaamheid en volmaaktheid los te laten.
Via het Ik-ideaal tracht het kind zijn verloren narcisme te
herwinnen. Er is echter een te betalen prijs. Om de narcistische bevrediging uit het Ik-ideaal te waarborgen wordt het actuele-Ik voortdurend geobserveerd en aan dit ideaal gemeten. Betekent deze installatie van het Ik-ideaal dat we eindelijk kunnen spreken van een puur en zuiver mensenwezen? Allerminst, in Actuele beschouwingen over oorlog en dood geeft Freud daar dan ook een ontkennend antwoord op.
De wreedheden in de eerste
wereldoorlog leiden Freud tot de volgende vaststelling. “Evenmin mag het verwondering wekken dat het losser worden van alle zedelijke betrekkingen tussen de massa-individuen der mensheid een merkbare terugslag heeft gehad op de moraal van de enkeling, want ons geweten is niet de onbuigzame rechter waarvoor de moraalfilosofen het uitgeven, het is in oorsprong niets ander dan ‘sociale angst’. Wanneer de gemeenschap niet langer verwijten uit, worden ook de kwade begeerten niet meer onderdrukt en begaan de mensen daden van wreedheid, valsheid, verraad en ruwheid die men met hun cultureel niveau onverenigbaar geacht zou hebben.” (Freud, 1915: 212). In Massapsychologie en Ik-analyse koppelt Freud de twee instanties geweten en Ik-ideaal aan elkaar.
“Wij noemden haar het Ik-ideaal en schreven haar als functies de
zelfwaarneming, het morele geweten, de droomcensuur en de voornaamste invloed bij de verdringing toe. Ze is, zo zeiden wij, de erfgename van het oorspronkelijke narcisme” (Freud, 1921:55). In diezelfde tekst komt Freud overigens tot een definiëring van het begrip ‘massa’: “Een dergelijke primaire massa is een zeker aantal individuen die één en hetzelfde object in de 99
plaats van hun Ik-ideaal hebben gesteld en die zich dientengevolge in hun Ik met elkaar hebben geïdentificeerd” (Freud, 1921: 62). Bemerk dat we zojuist veronderstelden dat het morele geweten één van de functies is van het Ik-ideaal en dat deze leider, waar de massa zich mee identificeert, per definitie het geweten vervangen door de leider waarmee ze zich identificeren36. In 1923 introduceert Freud het Über-Ich37. Het Über-Ich is één van de lotgevallen van het oedipus-complex. Het is ontstaan uit een identificatie met de ouders en zal dan ook hun autoriteit overnemen. Freud ziet zelf nog niet echt een verschil tussen het Über-Ich en het Ik-ideaal. Deze Ik-verandering behoudt haar speciale positie, ze komt als Ik-ideaal of ÜberIch tegenover de overige inhoud van het Ik te staan (Freud, 1923: 426). Het uitvoerigst behandelt Freud het probleem van het geweten in de laatste twee hoofdstukken van Het onbehagen in de cultuur. Freud vraagt zich in het zevende hoofdstuk van Het onbehagen in de cultuur af hoe een cultuur zich kan beschermen tegen de agressie van zijn deelnemers. In de bespreking van het gebod tot naasteliefde had Freud al gesteld dat elke mens in zijn driftleven begiftigd is met een krachtige dosis agressie. “Homo homini lupus38; wie durft na alle ervaringen van het leven en de geschiedenis deze stelling te bestrijden” (Freud, 1930: 350). Deze agressie, die elke mens kenmerkt, is een afgeleide van de primaire tot zelfvernietiging drijvende doodsdrift. Opdat een cultuur deze agressie onschadelijk kan maken, wordt de agressie verinnerlijkt en tegen het eigen Ik[Ich] gericht. Zo ontstaat het Über-Ich die nu als geweten tegenover het Ik[Ich] dezelfde strenge bereidheid tot agressie betracht die het Ik[Ich] graag aan andere individuen bevredigd zou hebben (Freud, 1930: 363-364). Het schuldgevoel is de spanning tussen het Über-Ich en en het daaraan onderworpen ik[Ich] (Ibid, 1930: 364).
36
We werken dit verder uit tijdens onze bespreking van Het onbehagen in de cultuur.
37
“Zoals de uitdrukking ‘zelfbeschuldiging’ ook te denken geeft, is er het ik dat in de verbeelding of in het handelen met de driftwensen meegaat en het ik dat zich als rechter boven het eerste ik stelt” (Vergote, 1988: 314). 38
De mens is de mens een wolf.
100
Freud stelt dat de mens geen oorspronkelijk onderscheidingsvermogen voor goed en kwaad kent. Vaak is het zelfs zo dat het kwaad net datgene is wat het Ik[Ich] plezier verschaft (Ibid). Wederom zal er sprake zijn van een onderwerping aan anderen opdat iemand zich een oordeel over goed of kwaad kan vormen. Hoe komt een individu er dan toe van dit oorspronkelijke lust verschaffende kwaad af te zien? Freud ziet het antwoord in de hulpeloosheid en afhankelijkheid en angst voor verlies van liefde van anderen (Ibid). Men gaat dus voortaan het kwaad vermijden om de liefde van de ander niet te verliezen. Net zoals in Actuele beschouwingen over oorlog en dood en in Massapsychologie en Ik-analyse aanziet Freud de kern van het geweten als sociale angst, angst om de liefde van de ander te verliezen. Wanneer de ouderlijke autoriteit wordt opgenomen kunnen we pas echt van geweten en schuldgevoel spreken (Ibid: 365). Vanaf nu worden de zaken een stuk ingewikkelder want voor het Über-Ich kan niks verborgen blijven. De intentie wordt naar gelang de gestrengheid van het geweten gelijk gesteld aan de daad. Er ontstaat zelfs een paradox. Het geweten gedraagt zich namelijk des te strenger en wantrouwiger naarmate de mens deugdzamer is, zodat ten slotte juist degenen die het in heiligheid het verst hebben gebracht zichzelf van de ergste zondigheid beschuldigen (Ibid, 1930: 366). Ten slotte wordt de macht van het geweten nog eens sterker in tijden van tegenspoed. Zolang het de mens goed gaat, is ook zijn geweten mild en staat het zijn Ik[Ich] van alles toe; zodra hem een ongeluk overkomt, onderwerpt hij zich aan een zelfonderzoek, ziet in dat hij zondig is, verscherpt de eisen van zijn geweten, legt zichzelf onthoudingen op en bestraft zich door boetedoening (Ibid). Het noodlot wordt namelijk aanzien als een substituut van de ouderlijke instantie; wanneer iemand door tegenspoed wordt getroffen, wil dat zeggen dat deze hoogste macht hem niet meer liefheeft, en bedreigd door dit liefdesverlies buigt hij zich opnieuw voor de representant van de ouders in het Über-Ich, die hij in dagen van voorspoed had willen veronachtzamen39 (Ibid, 1930: 367).
39
Ook volkeren worden in tijden van tegenspoed strenger voor zichzelf. Freud wijst hier op het volk Israëls die de ene ramp na de andere over zich heen kreeg en vervolgens voor zichzelf een strenge priesterreligie creëerde (Freud, 1930: 367). We kunnen hier denken aan de profeet Hosea die Israël beschuldigde van overspel te hebben gepleegd met de afgod Baäl.
101
We continueren onze bespreking met de vaststelling van Freud in Massapsychologie en Ikanalyse waar hij stelt dat individuen in de massa hun geweten vervangen door een identificatie met een leidersfiguur. “Het Boven-ik van een cultuurperiode heeft een soortgelijke oorsprong als dat van het individu, het is gebaseerd op de indruk die grote leidersfiguren hebben achtergelaten, mensen van overweldigende geestkracht of mensen in wie een van de menselijke strevingen het sterkst en zuiverst, en daarom vaak ook eenzijdigst was ontwikkeld (Freud, 1930: 382). Wij hebben in onze korte bespreking van het begrip ‘geweten’ in de psychoanalyse deze aanzien als een conflictueuze instantie. Het lijkt een instantie te zijn die de verwezenlijking van het lustprincipe eerder in de weg staat en een mogelijke weg naar het ‘geluk’, in de zin van zoveel mogelijk lust, eerder beknot dan bevorderd. Is het daarom niet begrijpelijk, zoals de grootinquisiteur in zijn begrijpen van de tweede verzoeking stelt, dat een mens zich liever “hem volgt die zijn geweten verleidt” (Dostojevski, 1880: 221).
102
4. Psychoanalytische duiding: de onbewuste drang naar eenheid Waarom heb Je dat laatste geschenk geweigerd, dan zou Je alles hebben kunnen vervullen, wat de mens op aarde zoekt: de mensen zouden weten voor wie zij zouden moeten buigen, aan wie zij hun geweten zouden kunnen toevertrouwen en op welke manier zij als één grote mierenhoop zouden kunnen verenigen. Er zijn vele grote volkeren, met grote geschiedenissen geweest, maar hoe hoger die volken stonden, des te ongelukkiger waren zij, omdat zij sterker dan anderen de behoefte gevoelden aan de vereniging van alle mensen. De grote veroveraars, als Timoer en Dsjingis Khan stormden als een orkaan over de wereld, met de bedoeling de hele wereld te veroveren. Maar ook zij werden, al was het onbewust, gedreven door die grote behoefte aan een vereniging van alle mensen. (Dostojevski, 1880: 225)
Een vereniging van alle mensen is de laatste en ultieme verwezenlijking voor het geluk van alle mensen. Ze vat ook alle vorige verleidingen in zich: de onderwerping en het probleem van het geweten. De behoefte aan vereniging lijkt aan te sluiten wat Freud omschreef als ‘Eros’. Op verscheidene plaatsen in zijn oeuvre beroept hij zich op de mythe van Aristophanes zoals naar voren geschoven in Plato’s Symposium. Deze beschrijft hoe een oorspronkelijk androgyn wezen door de Griekse god Zeus in tweeën werd gespleten en sedert deze splijting onherroepelijk op zoek gaat naar zijn verloren wederhelft. "Zullen wij, gehoor gevend aan de wenk van de dichter en filosoof, ons aan de hypothese wagen dat, toen de levende substantie met leven werd bezield, ze in kleine deeltjes werd versnipperd, die sindsdien door middel van de seksuele driften streven naar hun hereniging?” (Freud, 1920:389). Freud postuleert in zijn werk Aan gene zijde van het lustprincipe namelijk twee grote klassen van driften: een levensdrift en een doodsdrift. “De manifestaties van de Eros waren nogal opvallend en luidruchtig; men kon aannemen dat de doodsdrift geruisloos binnen in het organisme aan zijn ontbinding werkt, maar dat was natuurlijk nog geen bewijs” (Freud, 1930: 358). In Massapsychologie en Ik-analyse meent Freud dat liefdesbetrekkingen (neutraler: gevoelsbindingen) ook het wezen van de massaziel vormen (Freud, 1921: 37). De massa wordt door een macht bijeengehouden en dit is de Eros, die alles in de wereld bijeenhoudt 103
(Ibid). “Men krijgt de indruk dat de enkeling in de massa zijn eigen aard opgeeft en zich door de anderen laat suggereren en hij doet dit omdat er een behoefte in hem bestaat om liever in harmonie dan in tegenstelling met hen te leven, dus misschien toch om hen te gelieven” (Ibid). De Eros houdt dus de wereld bijeen en misschien leeft de mens liever inderdaad in harmonie samen met anderen. Maar streeft de Eros, die elke mens kenmerkt, er inderdaad ook naar zich steeds grotere gehelen te vormen? Volgens Freud zien we dit daar waar mensen samenleven als kuddes. “Dit leven in kuddes is biologisch een analogie en als het ware een voortzetting van de veelcelligheid, en in de zin van de libidotheorie een verder uiting van –uit de libidovoorkomende- tendens van alle levende wezens van dezelfde soort om zich tot steeds omvangrijkere eenheden te verenigen” (Ibid: 65). Het lijkt inderdaad op een onbewuste tendens om alle mensen te verenigen.
104
Bijlage II 6. De reële dood van de vader bij Dostojevski Freud laat uitschijnen dat Dostojevski’s vader een hardvochtig man was. Gevreesd en dood gewenst door zijn kinderen en uiteindelijk koelbloedig dood geslagen door zijn lijfeigenen. In dit onderdeel werpen we wat meer licht rond de verhouding tussen de schrijver en zijn vader en de omstandigheden van zijn dood. Dostojevski’s vader stierf, op 8 juni 1838, onder geheimzinnige omstandigheden. Dostojevski had hem dan al twee jaar niet meer gezien omdat hij op dat moment aan de academie voor ingenieurs studeerde in Sint Petersburg (Frank, 1976).
Zijn vrouw,
Dostojevski’s moeder, Marya Feodorovna overleed een jaar eerder, in 1837, aan de tering. Na het overlijden van zijn vrouw vertoefde Dostojevski’s vader in eenzaamheid en dronk veel alcohol. Zijn huishoudster hoorde hem urenlange conversaties houden met zijn overleden vrouw (Frank, 1976). De conflicten tussen vader en zoon Dostojevski concentreerden zich vooral op de zware financiële lasten die het studeren van de laatste met zich meebracht. Wanneer Fjodor Dostojevski in het aanvangsjaar van zijn studie niet geslaagd bleek te zijn, leidde dit tot een beroerte bij diens vader (Ibid, 1976). Zonder fatale afloop weliswaar. Volgens de latere schrijver, Fjodor Dostojevski, waren zijn slechte studieresultaten vooral te wijten aan de problematische verhouding met een aantal van zijn professoren. Het is niet onredelijk te denken dat dit Fjodor met een aanzienlijk schuldgevoel opzadelde. “Ik zou niet zo bedroefd zijn indien de tranen van mijn arme vader niet zouden branden op mijn ziel”, schrijft hij naar zijn broer omtrent zijn abonominabele studieresultaten (Dostojevski, 1838[1990]). Het laatste antwoord dat Dostojevski van zijn vader te horen krijgt, op de vraag om geld, is dat het familiebankroet voor de deur staat. “Sinds het begin van de lente tot nu toe geen druppel regen, geen enkele dauw.
Hitte en vreselijke winden hebben alles verwoest.
Daardoor dreigt niet alleen bankroet, maar de totale honger! En dan ga jij klagen dat je vader je weinig stuurt” (Dostojevski 1938[1990]). Enkele weken later wordt Dostojevski’s vader dood op z’n veld teruggevonden. Dostojevski kreeg vermoedelijk het bericht van zijn 105
vaders dood samen met eerder geciteerde brief over de penibele financiële toestand (Frank, 1976). De moord op Dostojevski’s vader wordt vandaag als een legende beschouwd. Toen de schoonmoeder van de dode vader één week later op de scène arriveerde werd ze inderdaad ingelicht door een gepensioneerde majoor dat haar schoonzoon, Fjodor Dostojevski’s vader, vermoord zou zijn. Bij haar terugkeer deelde zij dit verhaal met de rest van de familie. Meer dan een eeuw later, in de jaren ’70 van de 20ste eeuw, werd deze zaak opnieuw onderzocht. Zo bleek dat het lijk van Dostojevski’s vader, na zijn dood, onafhankelijk door twee artsen werd onderzocht. Zij schoven als doodsoorzaak apoplexie, een hersenbloeding, naar voor. Het gerucht van de moord, verspreid werd door de majoor, zou teruggaan op een kwestie om landgoed. Blijkbaar trachtte deze majoor, die tevens hun naaste buur was, de lijfeigenen van het landgoed te krijgen, door bijvoorbeeld hen te beschuldigen van moord, en hen zo verbannen te zien worden naar Siberië om zo zelf het land in bezit te nemen. De betrokken lijfeigenen werden ook effectief door de autoriteiten ondervraagd, maar men kon geen bezwarende feiten vaststellen (rekening houdende dat men in deze tijd voor de minste inconsistentie verbannen werd toch een krachtig argument voor hun onschuld). Dit lijkt ons te concluderen dat Dostojevski’s vader nooit vermoord is, maar aan een hersenbloeding op zijn landgoed stierf. “M. Dostoevsky…died as a result of an accident, and there were no doubts or suspicions in his violent death” (Sekerin, 1997). De kinderen, waaronder onze Russische schrijver, werden van deze bevindingen nooit op de hoogte gesteld en werden in de waan gelaten met het verhaal zoals verteld door hun grootmoeder.
106
Bibliografie Achterhuis H. (1998). De erfenis van de UTOPIE. Ambo/Amsterdam. Achterhuis H. (2006). Utopie. Ambo/Amsterdam. Besoin S. (2010). Sur l’ origine du texte ‘Dostojewski und die Vatertötung’, deux personnalités méconnues: Friedrich Eckstein et René Fülöp-Miller. L’évolution psychiatrique 65. pp 61-66. Camus A. (2010[1951]). De mens in opstand. Olympus. De Kesel, M. (2002). Eros & Ethiek: Een lectuur van Jacques Lacans séminaire VII. Leuven: Acco. Dostojevskaja A. (1975). Herinneringen. Arbeiderspers, Amsterdam. Dostojevski F. (1834-1881 [1990]). Verzamelde Werken 11. Brieven. G. A. Van Oorschoot Amsterdam. Dostojevski F. (1880). De Gebroeders Karamazov. Nederlandse Boekenclub. Gravenhage. Dostojewski A. (1922[1920]). Fyodor Dostoevsky. A Study. London: William Heinemann. Floyd E. & Hindley G. (1979). De Groten der Aarde. Lekturama. Rotterdam. Frank J. (1976). Dostoevsky. The Seed of Revolt, 1821-1849. Princeton, NJ. Princeton University Press. Frank J. (1990). Dostoevsky: The Years of Ordeal, 1850-1859. Princeton, NJ. Princeton University Press. S. Freud. (1960). Briefe 1873-1939. E. & L. Freud (red.). S. Fischer, Frankfurt am Main. Freud S. (1887-1904). Letter to W. Fliess 22 december 1897. The complete Letters of Sigmund Freud to Wilhelm Fliess. Harvard University Press. Cambridge, Massachusetts and London, England.
107
Freud S. (2009 [1895]). Ontwerp van een natuurwetenschappelijke psychologie. Het onbewuste (pp 22-145). Meppel-Amsterdam. Boom. Freud S. (2009[1900]). De Droomduiding. Meppel/Amsterdam: Boom. Freud S. (1983[1907]). De schrijver en het fantaseren. Cultuur en Religie 2(pp 9-24). Meppel/Amsterdam: Boom. Freud S. (2002[1908]. Infantiele theorieën over de seksualiteit. Seksualiteit(pp. 163-182). Meppel/Amsterdam: Boom. Freud S. (2002 [1908]). Hysterische fantasieën en hun relatie met de biseksualiteit. Seksualiteit. (pp. 143-152). Meppel/Amsterdam. Boom. Freud S. (1985[1909]). Enkele algemene opmerkingen over de hysterische aanval. Klinische beschouwingen 2. (pp 101-110). Meppel/Amsterdam. Boom. Freud S. (1983[1910]). Een jeugdherinnering van Leonardo da Vinci. Cultuur en Religie 2 (pp 25-117). Meppel/Amsterdam: Boom. Freud S. (1985[1914]). Ter introductie van het narcisme. Nederlandse Editie. Psychoanalytische Theorie 1. (pp. 25-64). Meppel-Amsterdam. Boom. Freud S. (1984[1915]). Actuele beschouwingen over oorlog en dood. Nederlandse Editie, Cultuur en Religie. (pp. 37-68). Meppel-Amsterdam. Boom. Freud S. (1986[1915]). De verdringing. Psychoanalytische theorie 2. (pp 69-86). MeppelAmsterdam. Boom. Freud S. (1985[1919]). Een kind wordt geslagen (Bijdrage tot de kennis over het ontstaan van seksuele perversies). Nederlandse Editie, Klinische Beschouwingen 3. Meppel-Amsterdam. Boom. pp. 21-53. Freud S. (1985[1920]). Aan gene zijde van het lustprincipe. Nederlandse Editie, Psychoanalytische Theorie ., Meppel-Amsterdam. Boom.. Freud S. (1987[1921]). Massapsychologie en Ik-analyse. Cultuur en Religie 5 (p. 73-161). Meppel/Amsterdam. Boom. 108
Freud S. (2009[1923]). Het Ik en het Es. Het onbewuste (pp. 396-459). Meppel/Amsterdam. Boom. Freud S. (1985[1924]). Het masochisme als economisch probleem. Psychoanalytische theorie 1 (pp 165-185). Meppel/Amsterdam: Boom. Freud S. (1926). Die Frage der Laienanalyse. Internationaler Psychoanalytischer Verlag Wien. Freud S. (1999 [1927]). De toekomst van een illusie. Beschouwingen over cultuur (pp. 235296). Meppel/Amsterdam: Boom. Freud S.(1983 [1928]). Dostojewskij en de vadermoord. Cultuur en Religie 2 (pp. 197-223). Meppel/Amsterdam: Boom. Freud S. (1930 [1928]). Dostojewski und die Vatertötung. Almanach der Psychoanalyse. Internationaler Psychoanalytischer Verlag Wien. Freud S. (1984[1930]). Het onbehagen in de cultuur. Cultuur en Religie 3 (pp. 77-173). Meppel-Amsterdam. Boom. Freud S. (1932[1933]). Colleges inleiding tot de psychoanalyse – Nieuwe reeks; College xxxv: Over een wereldbeschouwing. Werken 10 (p211-232). Amsterdam: Boom. Gay P. (1988). Sigmund Freud, zijn leven en werk. Baarn, Tirion. Geerarydn F. (2002). "The readiness is all" of hoe Shakespeare Freud las, in: F. Geerardyn (Ed.), Psychoanalyse en kunst, Gent, Idesça, pp. 21-28. Geerarydn F. & Vanclooster P. (2005). Freuds Leonardostudie: het debat 1910-2000, in: F. Geerardyn (Ed.), Psychoanalyse en kunst, Gent, Idesça, pp. 29-47. Huber W., H. T. Piron, A. Vergote (1966). Psychoanalyse, wetenschap van de mens. Antwerpen. Jones E. (1959). The life and work of Sigmund Freud. Volumes 1-3. Basic books, New York. Kristeva J. (1987). Soleil noir. Dépression et mélancolie. Paris. Gallimard.
109
Lacan J. (1949). Het spiegelstadium als vormend voor de functie van het Ik zoals die ons gereveleerd wordt in de psychoanalytische ervaring. vertaling J. Quackelbeen. Psychoanalytische Perspectieven 4/5. 1984. pp. 8-15. Lacan J. (1957). D’une question péliminaire à tout traitement possible de la psychose. Écrits. Paris. du Seuil, 1966. pp. 531-583. Lacan J. (1959-1960). Le Séminaire, Livre VII. L’Éthique de la psychanalyse. Texte établi par J.A. Miller. Paris. du Seuil. 1986. Lacan J. (1964). Le Séminaire, Livre XI, Les quatre concepts fondamentaux de la psychanalyse. Texte établi par J.-A. Miller. Paris. du Seuil. 1973. Laplanche J.& Pontalis J.B. (1973[1967]). The language of psychoanalysis. The Hogarth Press and the Institute of Psycho-Analysis. London. Mereschkowski D. (1902). Tolstoi as Man and Artist, with an Essay on Dostoevsky. G.P. Putnam’s Sons. New York. Miller O. (1919[1883]. Fjodr Michailowitsch Dostojewski. Autobiographische Schriften. R. Piper & Co. Verlag. Mooij A. (1975). Taal en Verlangen. Lacans theorie van de psychoanalyse. Meppel, Boom. Moyaert P. (1994). Ethiek en sublimatie. Over ‘de ethiek van de psychoanalyse’ van Jacques Lacan. Nijmegen: Sun. Neufeld J. (1923). Dostojewski, Skizze zu einer Psychoanalyse. Internationaler psychoanalytischer Verlag. Leipzig/Wenen/Zürich. Quackelbeen J. (1991). Zeven avonden met Jacques Lacan. Psychoanalytische commentaren bij “Télévision”. Gent, Academia Press. Rank O. (1912). Das Inzest-Motif in Dichtung und Sage. Franz Deutichke, Leipzig. Rank O. (1914). Der Doppelgänger. Eine psychoanalytische Studie. Internationaler Psychoanalytischer Verlag. Leipzig/Wenen/Zürich. 110
Reik T. (1930[1929]). Freuds Studie über Dostojewski. Almanach der Psychoanalyse. Internationaler Psychoanalytischer Verlag Wien. Reik T. (1940). From Thirty Years with Freud. Wesport, Conn.: Greenwood Press. Rice J. L. (1993). Freud’s Russia. National identity in the evolution of psychoanalysis. New Brunswick: Transaction Publishers. Sekerin P. (1997). The Dostoevsky archive: firsthand accounts of the Novelist from Contemporaries’ Memoirs and Rare Periodicals. McFarland & Company Inc. Stroeken H. (2008). Psychoanalytisch woordenboek. Meppel/Amsterdam: Boom. Terras V. (2002). A Karamazov Companion. Madison: University of Wisconsin Press. Van Haute P. (1989). Psychoanalyse en filosofie. Het imaginaire en het symbolische in het werk van Jacques Lacan. Leuven. Peeters. Van Haute P. (2000). Tegen de aanpassing. Jacques Lacans ‘ondermijning’ van het subject. Nijmegen. Sun. Vergote A.& Moyaert P. (red.). (1999). Psychoanalyse. De mens en zijn lotgevallen. Kapellen: Uitgeverij Pelckmans. Vergote A. (1997[2002]). De Sublimatie. Een uitweg uit Freuds impasse. Uitgeverij SUN. Amsterdam. Westerink H. (2005) Het schuldgevoel bij Freud. Een duister spoor. Meppel/Amsterdam: Boom. Zweig S. (1920). Drei Meister. Balzac, Dickens, Dostojewski. Insel Verlag, Leipzig. Zweig S. (1944[1990]). De wereld van gisteren. De Arbeidspers, Amsterdam.
111